Hoewel de platformeconomie niet meer is weg te denken uit het maatschappelijke debat over werk, is er sprake van een zekere ‘Uber-centraliteit’: de publiek zichtbare en hoofdzakelijk door mannen uitgevoerde beroepen krijgen alle aandacht.
Het grootste punt van kritiek op platformwerk is dat het disruptief is voor bestaande arbeidswetten. Platformbedrijven reduceren voorheen beschermde werknemers tot kwetsbare (schijn)zelfstandigen die geen garantie hebben op voltijds werk, zelf verantwoordelijk zijn voor hun ziekteverzekering en het onderhoud van hun werkmateriaal, en geen recht hebben op een uitkering in geval van werkloosheid. Ze gaan daarmee bovendien oneerlijke concurrentie aan met andere bedrijven die wel sociale bijdragen betalen voor hun werkkrachten. Vandaar de angst dat platformbedrijven het bestaande, sociaal beschermde tewerkstellingsmodel zullen ontwrichten.
Dat verhaal gaat echter niet volledig op voor de zorg- en huishoudplatformen. Anders dan bij taxichauffeurs gaat het hier immers om jobs die vóór de opkomst van digitale platformen ook al geen degelijke bescherming genoten.
Veel van de bestaande arbeidsrechten en beschermende sociale voorzieningen van de welvaartsstaat zijn tot stand gekomen na de Tweede Wereldoorlog. Het naoorlogse arbeidsmodel steunde echter op het nucleaire gezinsmodel waarin vrouwen onbetaald zorg- en huishoudtaken opnamen. Met de term ‘reproductief werk’ wordt benadrukt dat dit zorgwerk cruciaal is om de gezondheid en het welzijn van betaalde arbeidskrachten te waarborgen (lees: reproduceren). Eigen aan reproductief werk is dat het doorgaans niet als ‘echt werk’ wordt beschouwd, waarvoor je specifieke vaardigheden nodig hebt, maar als een aangeboren eigenschap die vrouwen van nature bezitten.
Ook toen vrouwen massaal de arbeidsmarkt betraden, bleven dit soort jobs een tweederangsimago hebben, wat zich vertaalde in lage inkomens, weinig sociale bescherming en onzekere arbeidscontracten in zorgberoepen. Essentiële beroepen zoals huishoudhulp of schoonmaker behoren paradoxaal gezien tot de slechtst betaalde jobs in ons land.
Bovendien vindt veel van dit werk ook informeel plaats in de marge van de arbeidsmarkt. Babysitters en nanny’s werken vaak zonder contract, en vóór de introductie van de dienstencheques gold hetzelfde voor schoonmakers. Ze zijn dan sterk afhankelijk van de goodwill van de gezinnen waarbij ze tewerkgesteld zijn en kunnen geen arbeidsrechten afdwingen. Naarmate vrouwen meer buitenshuis gingen werken, werden huishoudelijke taken in toenemende mate uitbesteed aan buitenlandse werkkrachten.
Steeds vaker zijn het vrouwen met een migratieachtergrond die in welvarende landen de zorg voor gezinnen uit de middenklasse, ouderen en kinderen opnemen. Hoewel België relatief uitgebreide publieke zorgvoorzieningen heeft, doen de vergrijzing en de nijpende personeelstekorten in de kinderopvang en ouderenzorg de vraag naar betaalbare thuiszorg en huishoudhulp stijgen. Platformbedrijven spelen hier handig op in. Huishoudelijke taken worden nu steeds vaker aan goedkope tarieven aangeboden op commerciële zorgplatforms, vaak door vrouwen met een migratieachtergrond. Zo is zorgwerk historisch verschoven van de onbetaalde huishoudelijke sfeer naar een globale kapitalistische markt.
Waar Uber de taxi-industrie dereguleert, vindt bij zorgplatformen eerder een omgekeerde beweging plaats. Babysitters, nanny’s en huishoudhulpen kunnen via hun online profiel een groot klantenbestand aanboren, zijn minder afhankelijk van mond-aan-mond reclame, en kunnen hun gevraagde loon en werkuren duidelijk zichtbaar vermelden. Zeker aan kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, zoals etnische minderheden, migranten, kortgeschoolden en personen die zorgtaken met werk combineren biedt platformwerk nieuwe kansen.
Onderzoek naar zorg- en huishoudplatformen toont echter ook aan dat een belangrijk deel van het werk níet geformaliseerd wordt. Zo verdienen huishoudhulpen vaak minder dan het minimumloon, werken ze lange dagen en worden sociale rechten zoals vakantiedagen en ziekteverlof niet toegekend.
Verder staat er tegenover dat grote klantenbestand ook een groot werkersbestand, en dus intensiveert de concurrentie tussen huishoudhulpen, wat op zijn beurt druk zet op de beschikbaarheid en gevraagde tarieven. Alles samengeteld blijft het gaan om precaire jobs: jobs met weinig zekerheid en weinig sociale bescherming. Eerder dan deregulering, is er bij dit soort van platformen dus sprake van een simultane formalisering (werk dat vroeger informeel geregeld werd, krijgt nu een meer formeel kader) en informalisering (dat kader werkt nog steeds precarisering in de hand). De ontwikkelingen in de platformeconomie moeten dan ook begrepen worden binnen een langere geschiedenis van gender- en etnische segregatie op de arbeidsmarkt, die zorgwerk tegelijkertijd commercialiseert en devalueert.
Het bredere debat over het tewerkstellingsstatuut en de arbeidsrechten van platformwerkers verdient in dat opzicht dus ook wat meer nuance. Het gaat niet altijd om werknemers wier verworven rechten worden teruggeschroefd via een misclassificatie als zelfstandige. Vaak gaat het ook om een veel oudere vorm van onderwaardering van voornamelijk vrouwelijk werk en werk uitgevoerd door migranten, een onderwaardering die via nieuwe technologie en arbeidsrelaties gereproduceerd wordt. De bezorgdheid dat platformwerk standaardtewerkstelling op termijn kan ondergraven is terecht, maar moet genuanceerd worden met de observatie dat deze voltijdse, sociaal beschermde vorm van tewerkstelling altijd slechts voor een selectief deel van de bevolking beschikbaar was.
Volgens recente cijfers van Statbel is slechts 1,1% van de 15 tot 64-jarigen in België actief in de platformeconomie. Toch is er zowel vanuit academische als politieke hoek veel aandacht voor de ontwikkelingen in de gedigitaliseerde arbeidsmarkt. Dat komt wellicht omdat het ons confronteert met een toekomstbeeld van werk: hoe willen we jobs en nieuwe technologie laten samengaan? Velen pleiten ervoor om de technologische revolutie te omarmen en de nieuwe kansen die ze schept te benutten. Laten we in die ‘arbeidsmarkt van morgen’ niet de fout maken om de historische onderwaardering van vrouwelijk, onzichtbaar werk te bestendigen, maar die nieuwe kansen juist benutten om dit essentiële werk uit de marge te halen.
— Elief Vandevenne is onderzoeker aan de Interface Demography onderzoeksgroep van de VUB. Deze bijdrage verscheen ook bij Knack.