De middenklasse, een vormeloze verzamelterm

Het alomtegenwoordige gebruik van ‘de middenklasse’ door politici en als zelfidentificatie staat in scherp contrast met het gebrek aan consensus over wie en wat de middenklasse nu juist is. Deze strijdigheid is geen toeval, maar mee een gevolg van het depolitiserend gebruik van dit begrip. Een vormeloze sociale groep, waar politicus en kiezer zich op kan beroepen, verbergt handig strijdige belangen en de nood aan effectieve keuzes in ons politiek proces. Deze focus en het gebruik van ‘de middenklasse’ schaadt echter een progressieve politiek.


Als een – linkse of rechtse – regering maatregelen aankondigt, is dat niet zelden in termen van de impact op ‘de middenklasse’. Kranten rekenen dan ook netjes uit wat een belastingaanpassing of beleidsmaatregel betekent voor iemand in de middenklasse, vaak impliciet of expliciet inwisselbaar met ‘de gemiddelde kiezer’, of iemand met een gemiddeld inkomen. In enquêtes en zelfbeschrijvingen is het moeilijk om mensen te vinden die zichzelf niét als deel van ‘de middenklasse’ bestempelen. Echter, hoe dominant men het vandaag ook gebruikt als sociale categorie, over wie ‘de middenklasse’ juist is en hoe we dat moeten meten, is er bitter weinig consensus.

Niet alleen is de middenklasse afbakenen lastig, het is tevens moeilijk om nog maar te praten over wat er zich naast deze middenklasse in onze sociale klasse-taxonomie bevindt. Spreken over ‘de arbeidersklasse’ heeft onmiddellijk een historiserend toontje, en voor ‘de upper class’ hebben we zelfs geen gepaste Nederlandstalige term. Niet zelden worden groepen waarvan men aanvoelt dat ze lastig (integraal) tot de middenklasse te rekenen zijn, bedacht met een afgeleid label zoals ‘de lagere middenklasse’, of ‘de onderkant van de middenklasse’. Staan ze er sociaal nog verder van af, dan krijgen ze een neologisme zonder duidelijke relatie tot de middenklasse, zoals ‘het precariaat’ of ‘de 99%’.

De numerieke labels van ‘de 99% versus de 1%’ van de Occupy-beweging sluiten aan bij de meer brede trend om ongelijkheid te bekijken doorheen de cijfermatige lens van inkomens- en (minder vaak) vermogensverdelingen. Het grondig empirisch, academisch en populariserend werk van onder andere Thomas Piketty en Anthony Atkinson versterkte namelijk eveneens de neiging om over ongelijkheid te denken in termen van individuen gerangschikt in een verdeling. De middenklasse verschijnt daarin niet als een sociale groep of categorie op zich, maar als twee tot op zekere hoogte arbitraire markeringslijntjes in het midden van zulk een verdeling. Zeer geschikt voor kwantitatieve analyses en synthesematen van ongelijkheid, minder als basis voor het doordenken van relaties tussen sociale groepen of politieke mobilisatie.

Politiek niet onschuldig

Vatbaar in numerieke verdelingen of niet, de dwingende manier waarop we ‘de middenklasse’ gebruiken, is noch ideologisch toevallig, noch politiek onschuldig. Onder andere Mirowski (2013) bestempelt de volledig ledige gewoonte om jezelf en iedereen rondom je als middenklasse te bestempelen als één van de meer prominente, sluipende culturele verschuivingen de laatste drie decennia. Het maakt conversatie, analyse en mobilisatie op basis van klasse bijzonder moeilijk.

De vormeloze verzamelterm ‘middenklasse’ werkt hierbij als een depolitiserend begrip, en sluit zo mooi aan bij onze ‘post-politieke’ tijden. Met de mantra ‘There is no alternative’ tot vanzelfsprekendheid verheven, zien we namelijk geen ideologisch alternatief meer voor de manier waarop we vandaag onze economie en samenleving inrichten. Deze opvatting impliceert dat er een algemeen gedeelde, rationele consensus (te vinden) is over de manier waarop we onze samenleving inrichten, waarbij experten en politici de resterende discussies wegwerken via technocratische oplossingen en ‘goed bestuur’. Het bestaan van (sociale groepen met) fundamenteel strijdige belangen en dito politieke keuzes verdwijnt hierbij uit het plaatje. Een vormeloze verzamelterm als ‘de middenklasse’ laat dan politici toe beleidskeuzes te nemen, te blokkeren en te negeren, allemaal in naam van eenzelfde vage sociale groep waartoe iedereen zich enigszins rekent.

Deze evolutie in politieke retoriek kent een parallelle evolutie in sociaalwetenschappelijk onderzoek. Terwijl in de Europese traditie sterker de nadruk ligt op analytische kaders die uitgaan van aflijnbare sociale groepen zoals sociale klassen, bekijkt de Amerikaanse traditie ongelijkheid meer in termen van een continue gradiënt van sociale status, inkomen of socio-economische positie. Met het dood verklaren in de jaren 1990 van sociale klasse als nuttig analytisch concept, kwam de nadruk meer te liggen op de Amerikaanse benadering waarin individuen zich in de grote middengroep van de gradiënt bevinden, of er zich uit of in bewegen. Specifiek in Vlaanderen is de aansluiting met de Europese traditie steeds zwakker geweest, en zijn socio-economische analysecategorieën ook minder prominent in het publiek debat door de sterke focus op etnolinguïstische breuklijnen en identiteiten (Hermans, 2017). Twee kenmerken die een vaag, weinig reflexief gebruik van ‘de middenklasse’ in ons publiek debat mee in de hand werken.

Voor de volledigheid: dit sluipend gebruik van ‘de middenklasse’ in de laatste drie decennia is niet louter een taalspelletje van politici, of verschuivingen in onderzoekstradities. Het is deels gebaseerd op effectieve sociale veranderingen zoals de krimp van de ‘traditionele’ arbeidersklasse werkzaam in de industriële sector, en de brede, internationaal gedocumenteerde neiging om jezelf in het midden van de socio-economische structuur te plaatsen (Evans & Kelley, 2004).

En het sluit evenmin aandacht uit voor ongelijkheid tussen sociale groepen, noch (progressieve) pleidooien om dit aan te pakken. De benadering van ongelijkheid vervalt echter vaak in het beeld van een bepaalde restgroep naast ‘de middenklasse’. Bijvoorbeeld armen, diegenen die ‘naast het vangnet vallen’, de ‘verliezers van de globalisering’, enzovoort. Het gaat telkens minder over de verhoudingen tussen sociale groepen en hun mogelijk strijdige belangen. Maar eerder hoe we er voor kunnen zorgen dat iedereen tot de middenklasse kan behoren, in een context van onvermijdelijke, quasi-natuurlijke processen zoals globalisering en technologische verandering. Voor oplossingen en pleidooien behelpt men zich dan ook vaak van technocratische en functionalistische argumenten, bijvoorbeeld dat een robuuste middenklasse nodig is voor een gezonde, democratische samenleving voor ons allen, of dat te veel ongelijkheid de economische groei voor iedereen schaadt.

Schadelijk voor progressief project

Hoewel het progressieve pleidooien niet onmogelijk maakt, heeft het depolitiserend gebruik van ‘de middenklasse’ echter drie schadelijke gevolgen voor het uitbouwen van een progressief project – zeker in tijden van identitaire scherpslijperij ter rechterzijde.

Een. Het is moeilijk om een progressieve boodschap te verkopen voor een bepaalde sociale groep als men ter rechterzijde in naam van diezelfde groep er tegen in verweer kan gaan. Dit is een terugkerende gegeven in discussies rond belastingen, waarbij men hervormingen voor meer herverdelende belastingen naar voor schuift én blokkeert in belang van ‘de middenklasse’. Dit eindigt in een soms hallucinant heen-en-weer over de exacte inkomens- of vermogensgrens waaronder men behoort tot ‘de middenklasse’.

Twee. De focus op een conceptueel uitdijnende middenklasse gaat tevens samen met het vergeten van de logische ‘uiteinden’ rond dat midden – een gevolg van de hedendaagse ‘common sense’ dat er geen aflijnbare sociale klassen meer zijn, aldus Mirowski (2013). Dit leidt tot de tweede uitdaging voor de progressieve zijde, namelijk dat dit conceptueel braakliggend terrein een rechtse invulling krijgt. Wat de ‘onderkant’ van de middenklasse betreft, zien we dit bijvoorbeeld in het publiek debat en de beleidsvertaling rond ‘de underclass’, wat zeker in de jaren 1980 en 1990 een sterke individualiserende, gedragsgeoriënteerde en moraliserende invulling kreeg.

Maar ook aan de conceptuele ‘bovenkant’ van de middenklasse is dit vandaag zichtbaar. Vanuit radicaal- en extreemrechtse milieus schuift men een gewrongen maar wervende kritiek van liberaal-economisch beleid naar voor, waarin economische eliteactoren zoals George Soros en culturele eliteactoren zoals journalisten en academici samenzweren tegen ‘mensen zoals ons’, om voor eigen gewin goedkope arbeidskrachten te importeren. Dit terwijl men zou verwachten dat de hedendaagse enorme globale monopolie-, machts-, en vermogensconcentratie juist een vruchtbare voedingsbodem is voor een progressieve, structureel-economische analyse van eliteactoren en machtige sociale groepen.

Drie. De focus op de middenklasse in het politiek proces zorgt ook voor een blinde vlek voor de arbeidersklasse. Dit vormt een derde uitdaging, zeker voor sociaaldemocratische partijen. Want noch de arbeidersklasse zelf, noch de objectieve en subjectieve klassenverschillen zijn vandaag uit de samenleving verdwenen, aldus Evans en Tilley (2017). De arbeidersklasse is echter gekrompen en politieke partijen zijn zich vervolgens zo sterk gaan richten op wat zij als de groeiende middenklasse en tevens ‘median voter’ zien, dat de arbeidersklasse én onzichtbaar is geworden in het politiek proces, én haar gading niet meer vindt in het electorale aanbod. Met als gevolg een verzwakken van de link tussen klasse en stemgedrag, blanco stemformulieren en sociale groepen die slechts in de kijker komen na een Brexit-stemming of wanneer de auto’s branden op de Champs-Élysées.

For the many, not the few

Evans en Tilley documenteren deze verschuiving rigoureus voor Groot-Brittannië, waar New Labour in de jaren 1990 van de middenklasse zowel haar rekruteringsbasis voor politiek kader maakte, als tevens haar primair kiespubliek. Het resultaat was een convergentie met de Conservatieven in retoriek, beleidsvoorstellen en klassenachtergrond van kandidaten – een verschuiving die Labours afhakende arbeidersstemmers duidelijk opmerkten. In de politieke retoriek ging John Prescotts postpolitieke ‘We are all middle class now’ goed samen met de postpolitieke Derde Weg-filosofie van goed bestuur voorbij de tweedeling markt en staat (Hall, 2011).

Of Labour in het Brits politiek systeem electoraal veel andere opties had dan zich zo op de middenklasse te richten, daar lijken Evans en Tilley niet noodzakelijk van overtuigd. Iets wat ook de vraag oproept of er alternatieven zijn voor deze ‘big tent’-aanpak waar New Labour de arbeiders- en middenklasse probeerde onder te vatten, en voor zulk een vormeloos, depolitiserend gebruik van ‘de middenklasse’.

Een meer scherpe afbakening, taxonomie en rijkere woordenschat in de plaats van de vormeloze middenklasse, zou het politiek debat en progressieve voorstellen waarschijnlijk ten goede komen. De exacte sociologische en politiek-retorische afbakening is daarbij enigszins ondergeschikt aan het algemeen principe dat het opnieuw ruimte moet laten voor strijdige belangen en dus politisering langs socio-economische breuklijnen. Dit is ook het punt dat Chantal Mouffe benadrukt, onder andere in haar kritiek op de depolitisering inherent aan de Derde Weg-aanpak van New Labour en de schragende sociaalwetenschappelijke theorieën van Anthony Giddens en Ulrich Beck (Mouffe, 2005).

Het wegstoppen van sociale groepen en hun strijdige belangen achter een vormeloze middenklasse leidt namelijk niet tot het oplossen ervan via goed bestuur, maar tot sociale groepen die vervreemd zijn van het politiek proces. En het leidt evenmin tot heldere progressieve voorstellen, waarin men de strijdige belangen toont en men via een democratisch politiek proces keuzes kan maken over de inrichting van onze samenleving en economie. Het opvissen door Labour van de slagzin ‘For the many not the few’ is op bescheiden wijze, en in zéér algemene termen, een recent voorbeeld van het scherper stellen van zulke strijdige belangen.

Of zulk een scherpere articulatie van strijdige belangen en keuzes ook de electorale lotgevallen van de sociaaldemocratische partijen kan keren, is een open vraag. De noodzaak gaat echter dieper dan electoraal-strategische overwegingen. Krijgen we zulke strijdige belangen niet opnieuw gepolitiseerd, niet opnieuw als onderwerp van democratische politieke strijd, dan blijven we – zoals gewaarschuwd door Mouffe – ook verder afglijden van politieke naar morele tegenstellingen. Het debat wordt dan gevoerd in moraliserende categorieën van harteloze politici tegenover naïeve Gutmenschen, waarbij men uiteindelijk niet als politieke tegenstanders maar als vijanden tegenover elkaar komt te staan.

Deze analyse verscheen eerder in het tijdschrift Samenleving & Politiek.

Referenties

Evans, G. & Tilley, J. (2017). The New Politics of Class. The Political Exclusion of the British Working Class. Oxford: Oxford University Press.

Evans, M. & Kelley, J. (2004). Subjective Social Location: Data From 21 Nations. International Journal of Public Opinion Research , 16(1), pp. 3-38.

Hall, S. (2011). The Neo-Liberal Revolution. Cultural Studies, 25(6), pp. 705-728.

Hermans, M. (2017). Waarom inkomensongelijkheid geen electoraal thema is. Samenleving & Politiek, 24(4), pp. 64-70.

Mirowski, P. (2013). Never Let a Serious Crisis Go to Waste. How Neoliberalism Survived the Financial Meltdown. London/New York: Verso.

Mouffe, C. (2005). On the Political. London/New York: Routledge.

Waarom niet iedereen profiteert wanneer we rijker worden

Privé kleedt openbare diensten uit