We worden als land steeds rijker, toch moeten we vaststellen dat steeds meer mensen nauwelijks rondkomen. Hoe is dat mogelijk?
Kansarmoede stijgt
Een op drie Vlamingen kan zeer moeilijk of niet sparen. Bijna honderdduizend Vlamingen, ook mensen die werken, hadden in 2017 bijstand van het OCMW nodig omdat ze met hun magere inkomen noodzakelijke uitgaven niet meer kunnen dekken. Dat is een derde meer dan vijf jaar voordien.
In dezelfde periode is het aandeel kinderen dat in Vlaanderen in kansarmoede leeft met meer dan dertig procent toegenomen, tot bijna 14 procent. Sinds het begin van de eeuwwisseling is het aandeel kinderen in kansarmoede zelfs verdubbeld.
Nochtans lezen we ook dat de economie, na de financiële crisis in 2008-2009 en de daaropvolgende recessie die Europa in zijn greep hield, nu alweer enkele jaren op hoog toerental draait. Hoe komt het dat economische groei zich niet vertaalt in stijgende welstand voor iedereen?
Het grotere plaatje
Eerder dan naar het beleid van de laatste jaren te wijzen, wil ik het grotere plaatje in ogenschouw nemen.
Ik wil een blik werpen op enkele belangrijke economische, sociale en demografische verschuivingen die zich de laatste dertig jaar hebben voorgedaan en die onze samenleving blijvend gewijzigd hebben. Ze kunnen op z’n minst gedeeltelijk verklaren waarom meer en meer mensen kopje onder dreigen te gaan, zelfs in economisch goede tijden.
We worden met z’n allen rijker
Als we kijken naar de totale welvaart die jaar na jaar in België gecreëerd wordt, dan moeten we zeggen dat we met z’n allen inderdaad heel wat rijker zijn geworden. De globale groeicijfers over de lange termijn zijn gunstig.
In de drie decennia sinds 1985 groeide het bruto binnenlands product per persoon in reële termen, dus gecorrigeerd voor inflatie, aan een ritme van gemiddeld bijna 2 procent per jaar. Dat lijkt misschien niet veel, maar het volstaat om een economie over een periode van 35 jaar dubbel zo groot te maken. Dat is een indrukwekkende welvaartstoename.
Waarover klagen we dan? Hoe is het mogelijk tegelijk zoveel rijker te worden, en toch te moeten vaststellen dat steeds meer mensen nauwelijks rondkomen?
Toegevoegde meerwaarde
Het bruto binnenlands product is de optelsom van de toegevoegde waarde, of de meerwaarde, die in het arbeids- en productieproces wordt gecreëerd. Het is de gangbare maat om de omvang van een nationale economie te meten.
Een nieuwe auto die in de fabriek van de band rolt, is meer waard dan de ruwe materialen waarmee die auto is gebouwd. Die meerwaarde is het resultaat van het arbeids- en productieproces waarmee de ruwe materialen werden getransformeerd tot een auto.
Hetzelfde principe geldt ook elders: een opgeruimd en blinkend kantoor is meer waard dan een rommeltje vol vuiligheid. Een meerwaarde die zich vertaalt in de prijs die we bereid zijn te betalen voor de kuisploeg. Die produceert in het kuisen van het kantoor een economische meerwaarde.
De som van al die ‘meerwaardes’ die zo gegenereerd worden in het arbeids- en productieproces, vormen het bruto binnenlands product. Bouwen we in het ene jaar meer auto’s dan het jaar voordien of worden er meer kantoren gepoetst, dan is de economie dus gegroeid.
Vertaling in inkomensgroei
Merk echter op dat deze groeicijfers niets zeggen over hoe deze hogere economische productie zich vertaalt in de inkomens. De Belgische economie kan dan wel dubbel zo groot zijn, maar wil dat ook zeggen dat het inkomen waarover u en ik kunnen beschikken verdubbeld is?
In theorie zou een groei van de meerwaarde ook een groei van het inkomen moeten betekenen.
De autofabrikant die zijn auto voor meer geld kan verkopen dan hij zelf moest betalen aan materiaalkosten, moet zijn werknemers en investeerders vergoeden. Een toename van de geproduceerde meerwaarde betekent dus simpelweg een toename van het inkomen dat verdeeld kan worden over de betrokkenen in het arbeids- en productieproces.
Verdeling over arbeid en kapitaal
Lange tijd ging men er in de economische wetenschap vanuit dat de verdeling van de meerwaarde over ‘arbeid’ en ‘kapitaal’ min of meer stabiel was.
Ongeveer twee derde van de meerwaarde in de ganse economie van een land, vloeit naar arbeid in de vorm van lonen en socialezekerheidsbijdragen. Het andere derde gaat naar bedrijfswinst en de vergoeding van aandeelhouders voor hun investeringen.
Sinds de jaren tachtig gaat deze verdeling van de meerwaarde niet meer op. Het aandeel dat terugvloeit naar arbeid kalft stelselmatig af, ten voordele van het kapitaalaandeel.
Of nog: bedrijven en aandeelhouders weten een steeds groter stuk van de taart die we met z’n allen bakken voor zich te houden. Werknemers moeten zich tevredenstellen met een steeds kleiner deel van de taart dat nog overblijft nadat het kapitaal zich eraan tegoed deed.
Technologie
Een deel van de verklaring zit in het toenemend gebruik van technologie. Neem bijvoorbeeld een bedrijf dat investeert in informatica en robotica die werkers bijstaat in wat ze vroeger zonder behulp van technologie deden. Omdat het deze investering deed, kan het bedrijf en zijn aandeelhouders aanspraak maken op een groter aandeel van de gecreëerde meerwaarde.
Het gevolg van robotisering en automatisering is dus niet per se dat de tewerkstelling onder druk staat, maar wel dat het loonaandeel slinkt. De stijging van de welvaart, mee mogelijk gemaakt door die nieuwe technologieën, komt minder dan vroeger ten goede aan loontrekkenden.
Loonmatiging
Een tweede oorzaak schuilt in de afkalvende macht van vakbonden. Ze hebben het moeilijk om hogere lonen af te dwingen bij productiviteitsstijgingen. De winst hiervan vloeit naar het bedrijf en zijn aandeelhouders.
Nauw verwant aan deze reden is het succes van de mantra dat we in de eerste plaats de competitiviteit van onze bedrijven moeten beschermen door de loonkost te drukken. De staat komt tussen in de loononderhandelingen tussen werkgeversorganisaties en vakbonden en dwingt die laatsten een loonmatiging te slikken.
Druk verschuift naar arbeid
Naast deze rem op de brutolonen worden ook de socialezekerheidsbijdragen systematisch verminderd. Zij behoren ook tot het arbeidsaandeel in de verdeling van de meerwaarde en financieren de pensioenen, vervangingsinkomens en onze gezondheidszorg.
Die vermindering van de sociale bijdragen zorgt rechtstreeks voor een verhoging van het kapitaalaandeel: een toename van de winstmarge van bedrijven en de mogelijkheid tot hogere uitkeringen aan investeerders.
De minderinkomsten voor de sociale zekerheid worden gecompenseerd door een verhoging van de lasten elders, zoals een verhoging van de btw op elektriciteit. De druk verschuift dus van kapitaal naar arbeid, net nu het kapitaalaandeel in de verdeling van de geproduceerde meerwaarde toeneemt.
Gezinsinkomens groeien trager
Zoals gezegd groeide de Belgische economie sinds midden jaren tachtig aan een ritme van gemiddeld bijna twee procent per jaar. Wanneer we echter kijken naar de evolutie van de gezinsinkomens, dan vinden we dezelfde groeicijfers niet terug.
De verklaring hiervoor is niet alleen te vinden in de daling van het arbeidsaandeel in de verdeling van de economische meerwaarde. In principe zouden we de stijging van het kapitaalaandeel ook moeten terug vinden in de gezinsinkomens. Zij zouden een toename moeten kennen van het inkomen uit kapitaal, weliswaar sterk geconcentreerd bij de hogere inkomens.
Meer alleenstaanden
Wat ons eigenlijk interesseert als we kijken naar de evolutie van het gezinsinkomen, is de levensstandaard die een gezin erop na kan houden met dat inkomen. Om dat goed in beeld te brengen, moet je rekening houden met de grootte van de huishoudens.
Voor eenzelfde levensstandaard heeft een alleenstaande verhoudingsgewijs een hoger inkomen nodig dan een koppel. Het inkomen van een koppel hoeft namelijk niet dubbel zo hoog te zijn dan van de alleenstaande, vermits ze belangrijke kosten delen. Denk maar aan woonkosten.
Wat telt, is het ‘equivalent’ inkomen: het inkomen waarmee huishoudens met een verschillende gezinsgrootte er toch dezelfde levensstandaard op na kunnen houden. Want veel meer dan een absoluut geldbedrag, bepaalt dit welke mogelijkheden mensen hebben, hoe ze kunnen leven en wat voor hen wel of niet weggelegd is.
En hier zit een deel van de verklaring van het feit dat het (equivalent) gezinsinkomen achterblijft op de economische groei. Het is een gevolg van de veranderende gezinssamenstelling. Het aantal alleenstaanden is de afgelopen decennia sterk toegenomen.
De samenleving polariseert
Maar er is nog een andere verschuiving die van groot belang is om te begrijpen waarom zoveel mensen niet ‘mee’ lijken te kunnen. Het aandeel mensen dat in armoede leeft, is sinds het midden van de jaren tachtig gestegen van minder dan 10 procent van de bevolking naar meer dan 15 procent.
Tegelijk is het aantal mensen dat zich tot de hogere middenklasse of zelfs de rijke klasse kan rekenen gegroeid. De samenleving polariseert: meer mensen zijn arm en meer mensen zijn rijk. En de kernmiddenklasse, waar eens ruim vier op tien Belgen toe behoorden, kalft langzaam maar zeker af.
Bovendien is het inkomen in de laagste inkomensklasse ook veel minder snel gegroeid dan het mediaaninkomen. Het mediaaninkomen in België groeide tussen 1985 en 2016 met gemiddeld 1,64 procent per jaar, wat betekent dat het iets meer dan 42 jaar duurt voor het inkomen dubbel zo groot zal zijn. De laagste inkomens groeiden in dezelfde periode slechts met 1 procent per jaar. Aan dat tempo duurt het maar liefst zeventig jaar vooraleer een inkomen verdubbelt.
Het is een belangrijke en deprimerende vaststelling: niet alleen leven steeds meer mensen in armoede, de kloof tussen wie moet rondkomen met een inkomen onder de armoedegrens en wie kan genieten van een middenklasse-inkomen wordt steeds dieper. Het verschil in mogelijkheden en levenservaring groeit.
Emancipatie van de vrouw
Paradoxaal genoeg is een erg positieve evolutie mee verantwoordelijk voor deze groeiende kloof: de emancipatie van de vrouw en haar massale intrede op de arbeidsmarkt. Het traditionele kostwinnersmodel maakt plaats voor het tweeverdienersmodel.
Het hoeft niet gezegd dat een gezin met twee inkomens uit arbeid een fors hogere levensstandaard kan aanhouden dan een gezin dat, volgens het oude model, slechts op één inkomen kan rekenen.
In 1985 was dat oude model nog zo wijdverspreid dat zelfs in de kernmiddenklasse meer dan vier op tien volwassenen geen betaalde arbeid verrichten. Toch hadden zij een gezinsinkomen dat hoog genoeg was om er een levensstandaard van de middenklasse op na te houden.
Omdat er nog zoveel gezinnen waren met slechts één inkomen, was één inkomen ook voldoende voor het leven van een middenklasser.
Steeds hogere levensstandaard
Naarmate meer en meer vrouwen werken, en gezinnen zo kunnen rekenen op een dubbel inkomen, schuift ook de standaard op van wat een middenklassegezin van het leven mag verwachten. Hun consumptiemogelijkheden worden groter, ze kunnen zich een steeds hogere levensstandaard veroorloven.
Een sprekend voorbeeld hiervan is de vraag of iemand zich een week vakantie buitenshuis kan veroorloven. In 1985, toen meer dan vier op tien Belgen tot de kernmiddenklasse behoorden, was dat voor meer dan de helft van hen nog onmogelijk want te duur. De levenservaring van mensen in armoede en van middenklassers was op dat gebied dus gelijkaardig.
Vandaag is dat helemaal anders. Meer dan acht op tien middenklassers geeft aan minstens een week op vakantie te kunnen. Dit terwijl er bij de laagste inkomens nauwelijks evolutie te merken is: nog steeds moet drie kwart van hen noodgedwongen thuisblijven. Terwijl de levensstandaard van de middenklasse opschoof en zij meer en meer mogelijkheden kregen, trappelen de lagere inkomens ter plaatse.
Een kind dat in 1985 na de zomervakantie terug op school kwam en zei dat zij met het gezin de vakantie gewoon thuis hebben doorgebracht, was een van de zovele kinderen. Vandaag is hij een buitenbeentje.
Het volstaat dus niet dat de lagere inkomens wat stijgen, als tegelijk de inkomens uit de kernmiddenklasse en de hogere middenklasse veel sneller groeien. Het resultaat zal een samenleving zijn die steeds verder uit elkaar groeit, een ontrafeling van het sociale weefsel.
Hoofd boven water
Het is natuurlijk wel zo dat het inkomen van iemand die vandaag arm is hoger is dan het inkomen van iemand die in 1985 tot de laagste inkomensklasse behoorde. Met het inkomen dat hij vandaag heeft, zou hij in 1985 zelfs in enig comfort hebben kunnen leven, naar toenmalige maatstaven.
Alleen leeft hij niet met het inkomen van vandaag in de jaren tachtig: hij leeft nu. En vandaag volstaat dat inkomen niet om comfortabel van te kunnen leven, integendeel. Het is een constante strijd om het hoofd boven water te houden.
Moeilijker om mee te zijn
De verschuiving van een kostwinners- naar een tweeverdienersmaatschappij zorgt voor een sterke verhoging van de levensstandaard en levensmogelijkheden van wie kan rekenen op twee inkomens. Dezelfde shift zorgt er evenwel ook voor dat wie niet kan rekenen op twee inkomens het steeds moeilijker krijgt om mee te zijn.
Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen zo geheid in de problemen. Zij beschikken per definitie maar over één inkomen terwijl de tweeverdieners de levensstandaard van de middenklasse bepalen.
Het is dan ook geen verrassing dat alleenstaanden en alleenstaande ouders disproportioneel vaak in de lagere inkomensklassen belanden. Voor alleenstaande ouders is het risico op een leven in armoede zelfs bijzonder hoog: terwijl zij maar 6 procent van de totale bevolking uitmaken, bedraagt hun aandeel in de laagste inkomensklasse meer dan 15 procent.
Kortgeschoolden in de verdrukking
Maar niet alleen alleenstaanden komen in de problemen door de verschuiving van kostwinners- naar tweeverdienersmaatschappij. Deze maatschappelijke verschuiving haakt in op een tweede shift van de afgelopen drie decennia: in onze economie komen kortgeschoolden steeds meer in de verdrukking.
Het aandeel kortgeschoolden is wel sterk gedaald. Meer dan zes op tien 25-plussers hadden in 1985 geen diploma secundair onderwijs. Dat aandeel is vandaag meer dan gehalveerd. Maar vandaag vinden we kortgeschoolden bijna enkel nog terug in de lagere inkomensklassen.
Illustratief is de verandering in de samenstelling van de rijkste inkomensklasse. Halfweg de jaren tachtig hadden drie op tien rijken geen diploma secundair onderwijs, vandaag is dat nog amper drie op honderd.
Omgekeerd is meer dan de helft van de volwassenen in de twee laagste inkomensklassen kortgeschoold. De reden hiervoor: kortgeschoolden komen nauwelijks nog aan de bak. Ze lopen dus een veel hoger risico op werkloosheid en inactiviteit.
De ongelijkheid wordt steeds groter
Meer dan vroeger vinden kortgeschoolden hun partner bij kortgeschoolden, net zoals hooggeschoolden hun partner vooral vinden bij hooggeschoolden. Het logische gevolg is dat het sociale risico op werkloosheid en inactiviteit in grote mate geconcentreerd wordt in ‘kortgeschoolde gezinnen’. Zij verliezen elke aansluiting met de middenklasse.
Zelfs wanneer een kortgeschoolde wel werk vindt, volstaat dat echter vaak niet om aan te haken bij de middenklasse. Een vergelijking tussen de uurlonen in 1985 en in 2016 leert dat de laagste lonen veel minder sterk gestegen zijn dan de hogere lonen. En dus ook dat wie moet rondkomen met zo’n laag loon steeds verder achterophinkt.
Het resultaat van al deze economische, demografische, en sociale evoluties is dat de ongelijkheid in onze samenleving steeds groter wordt. Arm herkent zich niet meer in rijk, rijk niet meer in arm.
Alleenstaanden en kortgeschoolden komen steeds meer in de problemen. Ze slagen er ook niet meer in een eigen woning te verwerven, wat hun levensstandaard nog verder en permanent verlaagt. De samenleving rafelt uit elkaar.
Armoede wordt het nieuwe normaal
Om deze ongelijkheden enigszins in toom te houden, moet de herverdelingsmachine steeds harder draaien. Terwijl ze door het afkalvende arbeidsaandeel in de verdeling van de meerwaarde afhankelijk wordt van een steeds smallere basis. Geen wonder dat de kloven steeds breder worden.
Omdat de ongelijkheden kleiner waren, slaagden we er in 1985 nog in om door middel van progressieve belastingen en socialezekerheidsuitkeringen drie kwart van wie zonder dit systeem in armoede zou moeten leven, op te tillen tot de middenklasse.
Vandaag weet ons systeem slechts de helft van wie zonder herverdeling in armoede zou leven uit armoede op te tillen. De kloof tussen wie achterblijft en de rest van de samenleving is vandaag ook wijder en dieper dan in 1985, ondanks het feit dat we niet minder middelen inzetten. De reden: maatschappelijke verschuivingen waarop we als samenleving geen antwoord hebben geformuleerd.
We lijken de toegenomen armoede als het nieuwe normaal te beschouwen. Zolang de laagste inkomens enigszins stijgen, geven we onszelf tevreden een schouderklopje. Iets is beter dan niets. Ook al stijgen ze lang niet zo snel als de inkomens van de middenklasse.
Dat de levenskansen, levensmogelijkheden en levenservaring van de lagere inkomensklassen en de rest van de samenleving steeds verder uit elkaar liggen, daar staan we nauwelijks bij stil. We zijn niet langer allemaal door hetzelfde lot verbonden. Onze werelden liggen steeds verder uit elkaar en dit dreigt onze samenleving te verscheuren.
Dit artikel is gebaseerd op het onderzoek ‘Een nieuwe kwetsbaarheid. De lagere inkomensklassen in België (1985-2016)’. Je kan het downloaden op de website van denktank Minerva.
— Dit stuk verscheen eerder op Sociaal.Net.