INTRO
Het OESO-rapport (1) “Under pressure: the squeezed middle class” (april 2019) biedt een uitgebreide verzameling aan observaties en cijfers, die alleszins een genuanceerd beeld geven van de actuele maatschappelijke positie en problematiek van wat als ‘middenklasse’ gecatalogeerd wordt in de OESO-landen. Deze openbarende studie haalt even de klassieke media (krant, TV, radio), niet lang en niet veel dus, maar toch genoeg om de actuele mantra “de middenklasse wordt hard belast” als finale boodschap mee te krijgen. Het is daarom interessant eerst de essentie en dan de framing rond het rapport te becommentariëren.
ESSENTIE
OESO situeert het belang van de middenklasse (2) als kip en ei van economisch succes en maatschappelijke cohesie. Die middenklasse is immers de motor van de consumptie, betaalt de belastingen voor de herverdeIing en motiveert investeringen in onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting. Hoe meer middenklasse, hoe lager dan weer de criminaliteitscijfers, hoe hoger de tevredenheidsscores, hoe groter de politieke stabiliteit. Diezelfde middenklasse gedraagt zich tevens beheerst als een evenredige bevolkingslaag (3): 60% van de populatie verwerven 63% van de inkomens en doen 64% van de (consumptie-)uitgaven. De onderlaag is eerder halfevenredig: 30% van de populatie, 13% van de inkomens, 19% van de uitgaven. De bovenlaag is dan weer dubbelevenredig: 10% van de populatie, 24% van de inkomens, 18% van de uitgaven.
De laatste dertig jaar is het inkomen van de middenklasse echter in relatieve termen gestagneerd tot zelfs gedaald terwijl de bovenlaag blijft accumuleren. Nog belangrijker dan de feitelijkheid van deze betrekkelijke achteruitgang van de middenklasse zijn de besluiten, die de middenklasse zelf trekt uit haar eigen perceptie van die evolutie. Primo, het socio-economisch systeem is onfair want de bijdrage van de middenklasse wordt niet beloond. Secundo, het leven is duur want de kosten voor de middenklasse stijgen bij weinig bewegende lonen. Tertio, de arbeidssituatie is onzeker want de groeiende automatisering zal de jobs van de middenklasse schrappen.
OESO onderbouwt die achteruitgang van de middenklasse (1985-2015).
De relatieve grootte van de middenklasse binnen de totale populatie daalt: van 64% naar 61%. De bovenlaag wordt 1% groter (9%), de onderlaag 2% (30%). Deze moeilijkere bereikbaarheid van de middenklasse moet, gezien dat belang van die middenklasse, beschouwd worden als een economisch, sociaal en politiek risico.
Niet alleen de middenklasse krimpt, ook haar economisch belang: de verhouding tussen de som van de inkomens van de middenklasse en de som van de inkomens van de bovenlaag daalt van 3,9 naar 2,8.
Toch blijft het zichzelf als middenklasse beschouwen, los van de eigen socio-economische situatie, een globaal OESO-fenomeen, dat de al even globale middenklasse-ambitie illustreert. In België noemen 73% van de populatie zichzelf middenklasse, slechts 65% voldoen in realiteit aan de definitie.
De middenklasse heeft het (mentaal) vooral moeilijk met belastingen en herverdeling en met middenklasse-kosten.
De relatieve fiscale bijdrage van elke bevolkingslaag varieert in elk OESO-land. In België betaalt de middenklasse een aandeel in de belastingen, dat hoger is dan het aandeel in het inkomen, vooral omdat de bovenlaag relatief weinig belastingen betaalt. België is op dat vlak een uitzondering binnen OESO. De OESO-middenklasse ontvangt dan weer de grootste fractie van de postfiscale herverdeling maar relatief iets minder dan het aandeel in de populatie. In België ligt dat weer anders: 65% van de herverdelingsgelden vloeien naar de middenklasse, 30% naar de onderlaag en 5% naar de bovenlaag. De middenklasse recupereert hier wel haar aandeel in de populatie. Het ongenoegen van de middenklasse rond belastingen en herverdeling lijkt maar weggewerkt te kunnen worden door effectief en/of perceptioneel enerzijds de bovenlaag meer belastingen te doen betalen en anderzijds de onderlaag minder herverdelingsgelden te laten incasseren.
Het OESO-rapport spreekt van “the rising cost of the middle-class lifestyle”. De betrokken kosten vallen moeilijker te betalen met het bijhorend middenklasse-inkomen. Basis van die middenklasse-leefstijl is woningbezit. Het huisvestingsbudget, de fractie van het inkomen, dat aan woonkosten kan of moet besteed worden, stijgt van 25% in 1995 naar 31% in 2015. De gewenste comfortabele middenklasse-woning krijgt in dezelfde tijdspanne een prijs, die sneller klimt dan de inflatie en dus dan het inkomen. Waar in 1985 de aankoop van een woning in OESO-landen 6,8 keer het mediaaninkomen kost moet in 2015 10,2 maal het mediaaninkomen neergeteld worden. Terzelfdertijd wordt een hoger budget aangesproken voor transport, onderwijs, gezondheidszorg en de bijhorende verzekeringen. Tenslotte neemt het zogenaamde kopiegedrag, waarmee de leefstijl van de bovenlaag in de mate van het mogelijke geïmiteerd wordt, ook een bijkomende hap uit het inkomen. Die gecumuleerde middenklasse-kosten doen dus het middenklasse-inkomen pijn.
In elk geval blijft de middenklasse zich als gemiddelde tussen onderlaag en bovenlaag handhaven wanneer de drie basisbestedingen gerelateerd worden tot het beschikbaar inkomen (dat voor de bovenlaag uiteraard veel hoger ligt dan voor de middenklasse, die op zijn beurt de onderlaag ruim overtroeft). De bestedingen voor (a) huisvesting, (b) voedsel en kleding en (c) transport leveren volgende optelsommen op: de onderlaag geeft (a) 37% + (b) 26% + (c) 8% = 71% uit, de middenklasse (a) 31% + (b) 24% + (c) 12% = 67%, de bovenlaag (a) 25% + (b) 21% + (c) 16% = 62%. Hoe lager het inkomen en budget, hoe meer van dat inkomen en budget naar (a) en (b) gaat en hoe minder naar (c). De absolute waarde van de 62%, die de bovenlaag spendeert aan deze basisbestedingen, ligt natuurlijk veel hoger dan het equivalent van de 71% van de onderlaag. Het absolute saldo, dat overblijft voor de andere bestedingen, ligt al even natuurlijk navenant lager voor de onderlaag.
FRAMING
De voorpaginakop dd. 11.04.19. van De Standaard zet meteen de toon, die gretig overgenomen wordt door alle klassieke media: “België belast de middenklasse hard”. Nog twee quotes in dikkere letters vullen aan: “OESO maakt zich zorgen over de wegkwijnende middenklasse” en “Het inkomen van de middenklasse is de voorbije drie decennia trager gestegen dan dat van de topverdieners”. Deze rake voorbeelden van selectiviteit, op zijn minst al eigen aan het fenomeen ‘krantenkop’, worden niet meer goedgemaakt door het artikel zelf. De redacteur van dienst liegt niet maar vertelt ook niet alles zodat zijn artikel (willens nillens) duidelijke boodschappen meegeeft.
De eerste boodschap luidt dat de middenklasse hier 76% van de belastingen betaalt omdat, primo, de middenklasse relatief groot is (66% van de populatie), secundo, de bovenlaag (16% van de belastingen) als selecte groep de fiscale vluchtroutes kent, tertio, de onderlaag geen belastingen kàn betalen, dus omdat de middenklasse hier harder belast wordt dan in de andere OESO-landen, op Litouwen na.
Die ‘harde’ belasting is een toch wat overhaaste conclusie op basis van die drie argumenten: als onderaan en bovenaan niet betalen, dan kan het mathematisch niet anders dat middenin als meerderheid het meeste betaalt. De conclusie draait reden en gevolg om. Meer nog, de juiste maar verzwegen conclusie zou moeten zijn dat de bovenlaag harder belast moet worden om de middenklasse te sparen. Die conclusie vormt trouwens de kern van het OESO-pleidooi voor een fiscale transitie.
De tweede boodschap luidt dat diezelfde middenklasse wel de meeste sociale voordelen of herverdelingsgelden krijgt maar dat hier de uitkeringen vooral naar de laagste inkomens gaan.
Dit keer zit de onjuistheid van de selectiviteit, dus het venijn, in de staart van de boodschap: de facto krijgt de onderlaag de meeste uitkeringen, daarom is de onderlaag onderlaag, en de facto krijgt de middenklasse geen uitkeringen, daarom is de middenklasse middenklasse. Zo wordt een andere belangrijke bevinding in het OESO-rapport, namelijk dat de middenklasse hier een evenredig part van de postfiscale herverdeling incasseert, op zijn minst oneer aangedaan: de middenklasse wordt goed bediend, niet in de vorm van uitkeringen maar wel van dienstencheques, woonbonussen, energiesubsidies en faciliteiten, door de overheid betaald of betoelaagd en vooral door de middenklasse gebruikt, zoals kinderopvang, ouderschapsverlof en hoger onderwijs. Terzelfdertijd wordt de perceptie gevoed dat de middenklasse dik betaalt voor de hangmatstaat, waarvan de onderlaag rijkelijk en quasi exclusief profiteert. Met andere woorden, opnieuw worden onder- en bovenlaag verkeerdelijk of niet in de redenering opgenomen om de middenklasse in een slachtofferrol te kunnen duwen.
De derde boodschap luidt dat wereldwijd de middenklasse in de verdrukking zit omdat de nieuwe generaties moeilijker aansluiting vinden dan de babyboomers dertig jaar geleden, omdat de middenklasse-inkomens onder druk staan en omdat de middenklasse-uitgaven stijgen.
Deze boodschap maakt van de specifieke OESO-situatie te vlug ‘wereldwijd’ en opnieuw wordt maar de halve waarheid verteld. Dit keer is het zelfs niet de schuld van de redacteur: ook OESO vermeldt maar zijdelings de befaamde olifantengrafiek (2012) van Milanovic, die dat ‘wereldwijd’-aspect behandelt. Die grafiek illustreert de inkomensevolutie tussen 1988 en 2018 op mondiaal niveau. Wanneer we de conclusies beperken tot de middenklasse vallen twee bewegingen duidelijk op. Primo, de niet-Westerse middenklasse (alias de niet-OESO-middenklasse) kent een fenomenale inkomensgroei maar blijft op wereldschaal een relatief gemiddeld inkomen hebben. Secundo, de klassieke middenklasse van de oude rijke landen (alias de OESO-middenklasse) heeft wel een relatief hoog inkomen op wereldschaal maar kent qua inkomensgroei een stagnering tot achteruitgang. De middenklasse hier, als exponent van die klassieke middenklasse, maakt zich al zorgen over haar lokale (concurrentiële) positie, vooral vanuit een vrees om onderlaag te moeten worden of door die onderlaag ingehaald te worden, maar kan nu ook een bedreiging zien in een nieuwe, niét-lokale middenklasse, die blijkbaar wél de vruchten plukt van de economische globalisering. Deze perceptie inclusief angst kan alleen maar het bijhorende ongenoegen van de middenklasse hier voeden. Kortom, de juiste boodschap is dat de klassieke OESO-middenklasse in de verdrukking denkt te komen terwijl een globaal groeiende middenklasse uit de wereldwijde onderlaag klimt en een deel van de koek opeet, waarop de middenklasse hier recht dacht te hebben.
Milanovic verbindt aan het verschil tussen effectieve en selectieve realiteit, dus framing, een verklaring waarom dat verschil communicatief gevoed wordt. Hij stelt dat op basis van die framing de middenklasse in de armen van de electorale democratie wordt geduwd, vanuit de belofte dat zo voldoende stabiliteit gegarandeerd kan worden. Natuurlijk ligt het (containerbegrip) populisme terzelfdertijd op de loer. De frustratie over de inkomensstagnatie naast de na twee generaties nog altijd giftige invloed van het immigratie-thema, die beiden als bedreigingen van de welvaartsstaat en de homogeniteit weggezet worden, lijken een draagvlak te vormen voor een middenklasse-gericht populisme maar dit gegeven is in de middenklasse-context een contradictio in terminis: zo’n populisme is per definitie tijdelijk en vergankelijk wegens de extreme tactiek en het choquerende discours, die zo’n populisme stabiliteitsbedreigend maken en dus niet meer middenklasse-gericht. Aan de andere zijde zet dat populisme de mainstream onder druk, een mainstream, die let op communicatieve gematigdheid om electoraal belang te bewaren. In elk geval blijven in de framing twee randfenomenen onderbelicht. Eén, de lokale situatie van die middenklasse en de lokale perceptie daarvan worden beïnvloed door de globale, wereldwijde, dus niet-lokale situatie van de middenklasse, waarbij de vooruitgang van de niet-lokale middenklasse en eigenlijk de nieuwe mondiale herverdeling de stagnatie van de lokale middenklasse kunnen verklaren. Twee, de stagnatie en het ongenoegen worden in twee richtingen vertaald door de mainstream(partijen): enerzijds wordt elk maatschappelijk idee of project, dat mogelijks schadelijk is voor de middenklasse, a priori afgeblokt om de electorale steun van de middenklasse niet te verliezen, anderzijds wordt elk maatschappelijk idee of project, dat door de mainstream om politieke redenen niet gewenst wordt, ook a priori afgeblokt door dat idee of project als schadelijk voor de middenklasse te bestempelen en weg te vegen. Rekeningrijden en vermogensbelastingen zijn respectievelijke voorbeelden van deze twee politieke vertaalrichtingen.
Een vierde boodschap is er niet meer. Toch is het deel uit het OESO-rapport over het imiteergedrag, dat de kosten voor de middenklasse(-leefstijl) supplementair verhoogt, meer dan relevant. Er wordt inderdaad veel, zelfs in stijgende mate, gespendeerd aan pseudo-bovenlaag-bestedingen, die het beschikbaar budget nog meer onder druk zetten. Dat fenomeen is trouwens niet nieuw.
In 1899 schrijft Thorsten Veblen het standaardwerk ‘De theorie van de nietsdoende klasse’. Hij belicht de werking van de toenmalige maatschappij, die bestaat uit een kleine bovenlaag, een kleine middenklasse, een zeer brede onderlaag en vooral extreme ongelijkheid. Ongelijk zorgt echter ook voor vergelijk. Wie echt meer dan voldoende bezit heeft een immateriële behoefte aan status en positie, aan rijkdom en macht, die het verschil maken. Veblen ziet honderdtwintig jaar geleden dat de bovenlaag dat verschil uitdrukt in een demonstratief nietsdoen en in een demonstratief consumeren. Hij noteert tevens dat de middenklasse, om zich te differentiëren van de onderlaag, het consumptiegedrag van de bovenlaag graag imiteert, weliswaar zonder dezelfde financiële middelen en zonder hetzelfde perspectief op niet-werken. Honderdtwintig jaar later is eigenlijk maar één ding veranderd: de middenklasse vormt vandaag de ruime sociologische meerderheid. De gekrompen onderlaag wil ook wel middenklasse worden, terwijl die middenklasse daarom alle moeite doet om zich te blijven distantiëren van de onderlaag en om zeker zelf geen onderlaag te worden. Elisabeth Currid-Halkett schrijft in 2017 de Veblen-tegenvoeter ‘Een theorie van de strevende klasse’. Zij belicht de subtiele immateriële statusuitingen van de nieuwe elite, die véél ruimer is dan de bovenlaag en wél hard werkt. De nieuwe elite, de visibele kern van de middenklasse, woont randelijk maar consumeert stedelijk en distantieert zich nu ‘cultureel’, met een zichtbare voorkeur voor trendy paraplutermen als quality time, authenticiteit, eco-attitude, terroir, … . Die zucht naar wat onder ‘kwaliteit’ begrepen vertaalt zich niet in een grotere of kritischere maatschappelijke betrokkenheid maar wel in een consumptiepatroon annex woonattitude en verplaatsingsgedrag, die naast budget ook ruimte, energie en mobiliteit kosten.
Het is net die consumptie, die van de middenklasse een economische motor maakt, wat door OESO hoog geschat wordt, maar het is ook dezelfde consumptie, die de middenklasse budgettair opbreekt omdat de kosten van woningbezit en transport blijven stijgen en de inkomsten stagneren. Dit gedragsprobleem van de middenklasse blijft in de klassieke media onvermeld.
POSTFRAMING
In de pre-verkiezingsperiode, waarin het OESO-rapport verschijnt, haalt ook de doorrekening van het Federaal Planbureau, waarbij de electorale prioriteiten van de politieke partijen in de mate van het mogelijke becijferd worden, even de klassieke media. Niet lang en niet veel dus. Die doorrekening blijkt niet zozeer veelzeggend wegens de wiskundige resultaten maar wel wegens de tactische keuze voor deze of gene prioriteit. Deze keuze toont alvast een gemene deler bij alle mainstreampartijen: de focus wordt gericht op koopkracht, investeringen en fiscaliteit op korte termijn, op minder lasten (in alle betekenissen van het woord) zonder wakker te liggen van de bijhorende en ooit te betalen kosten. Een inkomensgroei wordt ruimhartig beloofd, het begrotingstekort blijft angstvallig onbesproken. Nog een rode draad is bijvoorbeeld het nagenoeg volledig verzwijgen door die mainstream van andere fundamentele vraagstukken, zoals ruimtelijke ordening, energie, mobiliteit, … De omerta overheerst, alle lippendienst en congrestaal ten spijt.
De politieke insteek en de communicatieve behandeling van die doorrekening dansen, conform de electorale logica, op een vooral middenklasse-vriendelijke koord. Die middenklasse wordt geviseerd door mainstreammarketeers als de feitelijke meerderheid van het begeerde electoraat. Die middenklasse wordt gepromoveerd tot de hoofdrolspeler in het stemhokje, wegens de kracht van het aantal omdat de bovenlaag te dun is en de onderlaag toch maar als quantité négligeable of voer voor populisten behandeld wordt. Die middenklasse wordt gepaaid met de juiste incentives nù zonder enige verantwoordelijkheid voor de financiering mórgen. Terzelfdertijd mogen nódige of moédige maatregelen, die wel eens de middenklasse zouden kunnen schaden of enerveren, helemaal niet ter sprake komen om geen tegenstem te provoceren. Daarom moet geen focus gelegd worden op ideologie en engagement maar wel op vertrouwen wekken, vertrouwen voor de technocraat van het goede bestuur, de hoeder van het status quo, de realist van dit en de realist van dat, kortom, voor de stem van de meerderheid, van de middenklasse, dankzij de stem van diezelfde meerderheid, van diezelfde middenklasse. De framing van de mainstream suggereert dat verkeerde dingen bijgeschaafd kunnen worden zonder ze in vraag te stellen, dat de eigen prioriteiten dat status quo steeds een beetje beter maken, dat elke transitie alleen traag kan doorgevoerd worden, zonder moed noch overtuigingskracht.
De postframing van de klassieke media gaat volledig mee met die framing van vermiddenklassing door de mainstream. ‘De middenklasse wordt hard belast’ wordt zo een evidentie in de communicatie, net zoals ‘de middenklasse mag niet verder beschadigd worden want de situatie is vandaag al onfair, duur en onzeker genoeg’ een axioma moet worden. Het genuanceerde OESO-rapport vertelt alleen maar hoe de middenklasse over zichzelf denkt en zegt dus niet dat dit zelfverklaard axioma juist is. Postframing bevestigt framing tegen beter weten in, postframing neemt framing als ideologisch nulpunt, postframing preselecteert de realiteit volgens de parameters van de framing.
Vroeger werd een krant al eens een partij-orgaan genoemd, of regerings- en gezagsgetrouw, of een spreekbuis van links dan wel rechts, oppositie dan wel meerderheid. Vandaag zijn de klassieke media vooral mainstreamgericht, wat betekent en verklaart dat de framing van de vermiddenklassing van de politieke mainstream gretig meegenomen wordt in de postframing van publiek-, dus mainstreamzoekende communicatiekanalen zoals kranten, TV, radio, …
(1) OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, sinds 1961) verenigt 36 ‘overwegend welvarende’ landen (Europa, USA, Canada, Australië, Chili, Mexico, Nieuw-Zeeland, Japan, Zuid-Korea, …) en fungeert als internationale denktank.
(2) De definitie, die door OESO gebruikt wordt, geeft de middenklasse een inkomen van 75% tot 200% van de mediaan van het (lokale) nationaal inkomen. De onderlaag zit onder 75%, de bovenlaag boven 200%.
(3) Wanneer vergelijkingen gemaakt worden of cijfers geciteerd gaat het telkens over de OESO-landen als globale populatie, tenzij anders vermeld.