“Politiek is de kunst van het vergelijken”
François Hollande kijkt in de spiegel van honderddertig jaar Frans links
Beeld je in dat de voorzitter van Vooruit een boek van 400 pagina’s zou publiceren over links in Vlaanderen sinds 1302, waarin hij het bilan van zijn beleid zou spiegelen aan dat van zijn voorgangers. Het lijkt meer iets voor de generatie-vader Anseele (1856-1938) of Emile Vandervelde (1866-1938). Toch heeft de tweede socialistische president van de Vijfde Republiek (1958-…) zich aan de oefening gewaagd. François Hollande (geboren in 1954) schrijft in een kleine 400 pagina’s de neurose van een dramatisch afgelopen quinquennat (2012-2017) van zich af. [1]
We zijn inmiddels meer dan zeven jaar na het einde van zijn presidentschap. In 2012 veroverde Hollande nog een meerderheid in de Assemblée Nationale, de Sénat (voor het eerst sinds 1958), en had links ook de controle over de meeste régions. Vijf jaar later, bij de verkiezingen in mei 2017, werd de Parti Socialiste nationaal weggevaagd. Hollande zelf was geen kandidaat meer. Emmanuel Macron, een oud-medewerker die met hem brak, kon president worden door een deel van de centrumlinkse kiezers samen te brengen met die van centrumrechts. Weer vijf jaar later, bij de presidentsverkiezingen in 2022, haalde Hollandes tegenpool op links Jean-Luc Mélenchon meer dan een vijfde van de stemmen, net niet genoeg om de tweede ronde te bereiken. De Parti Socialiste sloot aansluitend – meer uit ratio dan uit emotie – een alliantie met de overige linkse krachten, maar voortaan veroordeeld tot de rol van “junior partner”.
Keert deze cyclus nu om? In juni 2024 haalde verruimingskandidaat Raphaël Glucksmann met de PS-lijst meer stemmen dan radicaal-links bij de Europese verkiezingen. De PS-fractie in de Assemblée Nationale is sinds juli bijna even groot als die van de “Mélenchonisten”, die door veel commentatoren als antisemitisch worden voorgesteld en af te rekenen krijgen met dissidentie en schandalen. In de media duiken slag om slinger commentatoren op die nostalgisch hopen op een terugkeer van het klassieke links/rechts-conflict, eens de termijn van Emmanuel Macron eindigt in 2027. Hollande houdt zichzelf niet in, en leest zijn ex-medewerker Macron graag publiekelijk de les. Een nieuwe gooi naar het presidentschap in 2027 sluit hij niet uit.
Het is in deze context dat dit najaar Le défi de gouverner : La Gauche et le pouvoir de l’affaire Dreyfus à nos jours van François Hollande is verschenen. In essentie is dit boek een pleidooi voor de manageriale competentie van centrumlinks: een beleid voeren dat niet naar het faillissement leidt (zoals dreigde in 1982-1983, tijdens de eerste presidentstermijn van Mitterrand), maar toch ook sociaal rechtvaardig is (in tegenstelling tot de politiek van Macron sins 2017).
Op pagina 296 staat heel duidelijk verwoord waarom deze afbakeningsoefening in een historische vorm gebeurt: “La comparaison est le fondement même de la politique.” Voor een gediplomeerde van Sciences Po (p. 157) en de École Nationale d’Administration (promotion Voltaire), die onmiddellijk aan de slag kon in de Cour des Comptes (p. 169) – ergo voor een typisch Frans eliteproduct – is de competitieve historische vergelijking van de eigen ideologische inzichten en cursus honorum dagelijkse kost. De conversaties worden niet beheerst door The Masked Singer of FC De Kampioenen, maar door Jean Jaurès (1859-1914), Léon Blum (1872-1950), Guy Mollet (1905-1975), Michel Rocard (1930-2016)… of nog de fiscaliteit en Franse begroting (die al meer dan veertig jaar deficitair is).
Met de ogen dicht kan de lezer raden wat de hoofdthema’s zullen zijn: François (Hollande) zal zich schetsen als een leerling van François (Mitterrand, 1916-1996), en wellicht zal het scudraketten regenen richting de Frondeurs [2] (pp. 363-365), Jean-Luc Mélenchon en La France Insoumise. Hoewel de lezer een lange afrekening wellicht pas aan het einde verwacht, is het essentieel om dit boek te zien als het product van een proces. Hollande (mogelijks: de medewerkers van de oud-president, of een anonieme plume) lijkt chronologisch voorschrijdend te schrijven, maar dat is helemaal niet zo. Het proces is niet lineair, maar circulair of cyclisch. Dit is materie die de betrokkene al vijftig jaar heeft herkauwd, van op de banken van het lycée tot – sinds 2024 opnieuw – de Assemblée Nationale. Politici nemen uiteindelijk pas beslissingen in nieuwe dossiers als ze de antecedenten beheersen. Deze vorm van impliciet, gevulgariseerd of vernaculair historisch bewustzijn is bij elke decision maker aanwezig, maar des te meer in een systeem waarin politieke geschiedenis en grondwettelijk recht de toegangspoort vorm(d)en voor Sciences Po en de ENA.
De keuze aan besproken beleidsthema’s en ideologische ruzies binnen links weerspiegelen – voor wie tussen de regels door kan lezen – door het hele boek heen het leven en het werk van de man die tien jaar lang als premier secrétaire de Parti Socialiste leidde, vijf jaar Frankrijk, en voorheen onverdroten aan de weg timmerde als medewerker van Mitterrand, lid van de Assemblée Nationale, of nog van de Conseil Général in de Corrèze (het landelijke departement waar hij werd geparachuteerd om Jacques en Bernadette Chirac te beconcurreren).
Zoals gebruikelijk in dit genre haalt Hollande gretig uit naar zijn rivale en generatiegenote Martine Aubry, die met de pluimen van Dominique Strauss Kahn’s 35-urenweek zou zijn gaan lopen (p. 276) of nog, onder wiens bewind de PS Jean-Luc Mélenchon ziet vertrekken (2009), maar die dan weer geen krediet zou verdienen voor succesvolle regionale en departementale verkiezingen (2010/2011, p. 318). In contrast met het (door Hollande sterk beklemtoonde) succes van de 35-urenweek staat de pijnlijke hervorming van het arbeidsrecht die in 2016 passeert met toepassing van artikel 49.3 van de Grondwet (waarbij een tekst wordt aangenomen zonder stemming). Hollande geeft toe dat de timing totaal verkeerd was, en de – gematigde – vakbond CFDT werd gebruskeerd. Is dit niet enigszins tegenstrijdig voor iemand die het beheerstalent van centrumlinks in de verf wil zetten?
Een Belgisch lezer zal ook geïnteresseerd noteren: een beleid dat geen afstand doet van kernenergie (p. 328). Het valt op dat Hollande zeer positief is over de regering-Jospin (1997-2002, pp. 276-301) die hij als premier secrétaire mee beheerd heeft (in een gauche plurielle-verbond), maar ook over de regering-Rocard (1988-1991, pp. 224-240). Bij deze laatste looft Hollande dat centrumkiezers worden veroverd vanuit links (het omgekeerde van de operatie die Macron in 2017 kon doorvoeren).
Alle geschiedschrijving is natuurlijk hedendaagse geschiedenis. Dit geldt zeker voor dit bijzondere boek. De zeventigjarige Hollande heeft bewust de Vijfde Republiek beleefd vanaf de nadagen van Charles De Gaulle. Juist op het moment waarop zijn carrière als topambtenaar of magistraat een hoge vlucht had kunnen nemen, werd François Mitterrand verkozen, wat de weg vrijmaakte voor een grote politieke carrière.
De terminus a quo van het verhaal ligt in de Belle époque, rond 1900. De affaire-Dreyfus leidt tot polarisatie tussen links (dat de ten onrechte veroordeelde joodse officier wil rehabiliteren) en rechts (dat Dreyfus niét in ere wil herstellen, omwille van orde, discipline, nationalisme en ook antisemitisme). Dit is evenwel ook de periode waarin een centrumlinkse regering de wet op de scheiding van kerk en staat (1905) stemt, en de kerkelijke congregaties te lijf gaat.
Hollande, die president was ten tijde van de aanslagen op Charlie Hebdo en in de Bataclan (beiden 2015), legt doorheen het boek verbanden met een strikte verdediging van de laïcité en… empathie voor een – in zijn ogen meer recente – bezorgdheid van de burger om de eigen fysieke veiligheid. Hollande stelt dat de PS “te laks” geweest is, en al van in 1989 een hoofddoekverbod in het openbaar onderwijs had moeten invoeren (p. 233). De intussen al bijna vergeten Charte de la Laïcité van Vincent Peillon (2013), onder Hollande’s eigen presidentsschap, wordt gespind als een oplossing. Het veiligheidsdebat zou een ander voorbeeld zijn: pas in 1998 wordt volgens Hollande een “realistisch” discours gevoerd door links, dat zich dan weer zou hebben laten offeren op het altaar van het securitaire opbod vanaf 9/11 (p. 277).
De financiën nemen een aanzienlijk deel van het boek in beslag. Hollande was getuige van de crisis in 1982-1983, toen de internationale financiële markten Frankrijk uit het Europees Monetair Systeem dreigden te drukken. Energiek weerlegt hij de eeuwige kritiek dat links zichzelf toen zou hebben ‘verraden’: de economische groei keerde nadien terug, en de budgettaire verhogingen voor cultuur (verdubbeling!), onderwijs en onderzoek – waar universiteiten vandaag enkel met weemoed op kunnen terugblikken – bleven structureel van kracht (pp. 181-210). Deze weerlegging van linkse en nationalistische kritiek op de “tournant de la rigueur” van 1982-1983 is een sleutelstuk van Hollande’s pleidooi pro domo: soevereinist Jean-Pierre Chevènement (geboren in 1939), Jean-Luc Mélenchon, en de Frondeurs die Hollande ondermijnden tijdens zijn presidentschap, evenals auteurs zoals Emmanuel Todd, worden door Hollande afgeschilderd als steriele en wereldvreemde ideologen.
Hollande kreeg als president veel kritiek vanwege zijn politique de l’offre, die gericht was op het ontlasten van de industrie en het competitiever maken van de Franse export (p. 327, 339-341). Het is dan ook geen verrassing dat door het hele boek kleine hints zijn uitgestrooid om de lezer naar dit onderwerp te leiden. Zo verzucht de president – dertig jaar na dato – dat het handelsbalansdeficit in 1991 aan dezelfde factoren te wijten was als vandaag: Franse producten zijn niet te duur, maar bevinden zich in de verkeerde sectoren (p. 249). Maar is een beleid, zoals dat van Hollande zelf, dat vooral inzette op het breed toekennen van belastingkredieten om de competitiviteit van Franse bedrijven te verhogen het juiste antwoord bij deze diagnose? De lezer zou hier misschien meer eerder denken aan het beleid van Emmanuel Macron, dat meer inzet op gerichte investeringen in bijvoorbeeld batterijfabrieken. Een grote totem voor de verdediging van Hollandes eigen politique de l’offre is het economisch beleid van Lionel Jospin (geboren in 1937, p. 282). Hollande ziet in diens arbeidsduurvermindering (ofwel het verdelen van de koek) de sleutel tot economisch succes. Vooral door ‘en même temps’ (als de lezer ons de macronistische woordspeling vergeeft) de koek – succesvol – ook groter te maken: meer jobs scheppen, voor meer personen, en dus ook meer koopkracht, tegelijk met het verhogen van de private investeringen door een fiscaal stimuleringsbeleid en gerichte gedeeltelijke privatiseringen.
Een ander terugkerend thema is de verdediging van vrede en Europa door links. Hollande identificeert de radicaal-socialist [3] en Nobelprijswinnaar Aristide Briand (1862-1932, p. 16) als een eerste boegbeeld. Dit brengt hem ertoe te concluderen dat, tijdens de moeilijke laatste jaren van François Mitterrand (van wie het oorlogsverleden pas in de jaren 1990 aan het licht kwam), Mitterrands primaire project niet het socialisme was, maar vrede door Europese integratie, als een ‘briandist’. Hollande citeert trouw de bekende woorden van Mitterrand (“le nationalisme, c’est la guerre”), met de vaststelling dat de feiten hem helaas recent opnieuw gelijk hebben gegeven. Is Hollande een actor (iemand met een eigen visie) of een observator (l’homme de la synthèse)? Wat weerhoudt hem ervan om zelf een doctrine te ontwikkelen?
De lange pédigrée van linkse pleidooien voor vrede en tegen oorlog moet ook verklaren waarom Frankrijk zich niet kan veroorloven om het gemeenschappelijk begrotingsbeleid (met onder andere Duitsland en de andere budgettaire “haviken”) te negeren. Als Hollande zich gericht heeft op de Europese 3%-regel voor de begroting, is dat naar eigen zeggen in continuïteit met Mitterrand, wiens eenheidsmunt de Europese integratie onomkeerbaar vastlegt (p. 329). Indien Frankrijk in 1983 financieel uit het gareel was geraakt, stond ook het hele Europese proces op losse schroeven. Hollande verkreeg van Angela Merkel minder dan zijn opvolger (p. 338: geen eurobonds), en probeert om het acquis van ECB-voorzitter Mario Draghi (whatever it takes…) tot het zijne te maken. Het voorkomen van de Grexit wordt kort en snel als pluim op de eigen hoed gestoken (p. 352).
Volgens Hollande komt links alleen aan de macht wanneer een opeenvolging van crisissen de rechtse voorgangers te veel is geworden. Het opmaken van de balans van het wanbeheer van de voorganger (p. 335) behoort tot de taak van de ‘goede huisvader’ – de linkse bestuurder die vervolgens de bezuinigingen doorvoert die het andere kamp niet aandurfde en daarbij ook eigen politiek krediet opoffert. Opnieuw is de boodschap zonneklaar voor de lezer: Hollande stelt dat de overheid réactief is geworden, eerder dan zoals vroeger de samenleving zélf te veranderen. Mitterrand deed dromen. Hollande beheert… tot op het punt dat hij niet verrast is al kort na zijn verkiezing (“Le changement, c’est maintenant !”) geconfronteerd te worden met cynische Le changement, c’est pour quand ?-spandoeken (p. 355).
Links en radicaal-links zijn in Frankrijk gescheiden sinds het congres van Tours (1920), maar toch ook weer niet. Hollande wijdt veel aandacht aan het Cartel des gauches (1924-1925), een regering die – in dezelfde periode als het Belgisch travaillistisch kabinet Poullet/Vandervelde – ten val is gekomen onder druk van de internationale kapitaalmarkten. De evergreen van de druk van investeerders en geldschieters keert terug onder het Volksfront tien jaar later, onder de Vierde Republiek, en wanneer Mitterrand’s sociale politiek in 1981-1983 wordt afgestraft en omgekeerd via de “tournant de la rigueur” (p. 191). Hollande haalt met genoegen de fiscale trukendoos boven die in de jaren 1980 noodzakelijk was om Frankrijk drijvende te houden: verplichte staatsleningen door de beter gegoede gezinnen, invoering van de Impôt sur la fortune (ISF), verhoging van de successierechten, creatie van de CSG (proportionele belasting op alle inkomens, ook op die uit kapitaal)… Het is moeilijk om geen parallellen te zien met het recente werk van de Commission des Finances in het Franse parlement, die binnen enkele dagen de verhouding tussen bezuinigingen en begroting wist om te keren: van een verhouding tussen 1/3 nieuwe belastingen en 2/3 nieuwe besparingen ging het naar het omgekeerde.
De auteur herhaalt vaak het schema van het Programme Commun uit de jaren 1970: allianties met radicaal-links (toen de PCF) kunnen, maar enkel indien de Parti Socialiste (de “gauche de gouvernement”) de sterkste is, en achteraf de kiezers van de andere partner kan inpikken. Veel hedendaagser kan het niet: de debatten binnen de PS over een alliantie met La France Insoumise verlopen nog steeds volgens hetzelfde stramien. Het komt bij Hollande zelden op dat de partner misschien niet echt happig is op een alliantie, als het toch de bedoeling is dat de PS de ander verorbert. Toch beseft Hollande maar al te goed dat de PS het niet alleen kan. Over de dramatische uitschakeling van Lionel Jospin in 2002 (deels te wijten aan versnippering van de linkse stemmen) stelt hij dat het verstandiger was geweest… om parlementszetels aan te bieden aan dissidente kandidaten en bondgenoten (p. 301).
Meer dan ooit – with the benefit of hindsight – klinkt het dat de PS de “sociaaldemocratie had moeten omarmen” na de val van de Muur in 1989 (p. 205). De lezer kan verrast vaststellen dat Hollande dit helemaal doortrekt tot 1946, naar SFIO-premier secrétaire Guy Mollet (p. 101), die – acht jaar voor de geboorte van de auteur – er beter aan zou gedaan hebben om het marxistisch klassendiscours te laten vallen. De Val van de Muur zelf wordt overigens omschreven als een “overwinning van de sociaaldemocratie” (p. 236). Naar nieuwe politieke stromingen, zoals de ecologisten, is het met een vergrootglas zoeken in het boek.
Hollande doet evenwel niets met de sterke kritiek die in de jaren 2010 ter linkerzijde de kop opstak (onder andere bij de Frondeurs, zoals Benoît Hamon, Arnaud Montebourg en Henri Emmanuelli): in Europa regeerden eind jaren 1990 en begin jaren 2000 Schröder, Blair, Kok, Jospin, d’Alema… welke duurzame linkse verwezenlijkingen zijn daaruit gevolgd? Hollande houdt zich sterk aan een franco-français kader, en kijkt naar de uitwerking van vooraf bestaande ideologische principes, waarvan hij hoopt dat ze de verwarde klassieke linkse kiezer (student, onderwijzer, ambtenaar, intellectueel) houvast zullen bieden. De meer dan 7,7 miljoen Mélenchon-stemmen uit 2022 moeten uit een heilloze Sackgasse terugvloeien naar een degelijk merk. De publicaties van Thomas Piketty (vooral Capital et Idéologie) gaan wél een stap verder, zonder – zoals Hollande tussen de lijnen lijkt te suggereren voor radicaal links – zich te compromitteren met het communisme (dat Piketty zeer sterk en herhaaldelijk veroordeelt als een totalitair systeem).
De eerste hoofdstukken zijn moeilijker leesbaar, wellicht omdat de auteur verplicht is om een complex feitenrelaas heel erg verkort weer te geven. Toch zijn de analyses van het Cartel des gauches (op basis van het doctoraat van oud-minister Jean-Noël Jeanneney) of nog van het Volksfront (1935-1938) en de regering-Guy Mollet (1956-1957) zeer boeiend. Hollande gaat het klassieke welles-nietesspelletje tussen linkse en rechtse interpretaties af, en contextualiseert waar nodig. Ook de zijdelingse institutionele bedenkingen zijn interessant, bijvoorbeeld om uit te leggen waarom Hollande als premier secrétaire tussen 1997 en 2002 door Eerste Minister Jospin nauw betrokken werd bij de uitwerking van het beleid. In tegenstelling tot de President kan de Eerste Minister niet op een rechtstreekse legitimiteit vanuit het volk bogen: de representatieve legitimiteit van de Regering verloopt via de fractie(s) die haar steunen (p. 280). Over het quinquennat (p. 297), de inkorting van de presidentiële termijn tot vijf jaar (via de herziening van de Franse Grondwet bij referendum op 2 oktober 2000), een hervorming met bijzonder grote gevolgen, wordt dan weer amper iets gezegd. Hollande beperkt zich hier tot onmiddellijke kortetermijnmotieven.
Het zou allemaal kunnen passen in een avond- (of nacht-) vullende discussie met een fles rode wijn op een Parijs’ Rive Gauche-balkon anno 2024. De referenties en keuzes zijn, zoals gezegd, met zorg heel actueel, wat meteen ook betekent dat dit boek met de politieke actualiteit mee kan – en zal – verouderen. De Franse vakbonden (en het Nouveau Front Populaire, de alliantie op links) hebben recent gepleit voor de herinvoering van de loonindexering… die is afgeschaft door links, in de tournant de la rigueur, 1982-1983 (p. 204). Ook de veelvuldige vermelding van het pensioen op zestig jaar is momenteel nog deel van de debatten (p. 331), maar binnen vijf jaar misschien niet meer. Hollande, die zelf recent herkozen is als parlementslid, merkt graag fijntjes op dat Giscard d’Estaing (1926-2020, president tot 1981), al in februari 1982 via de lokale besturen in de Auvergne terug de ladder beklom. Nieuw-Caledonië krijgt aandacht, omdat de aanpak van de regering-Attal (voorjaar 2024) tot conflict leidde en niet lijkt te werken op korte termijn.
Erg opvallend is in dat verband de heel erg “geassumeerde” ik-vorm, en de totale afwezigheid van (ex-)partner Ségolène Royal, die pas op pagina 317 opduikt als PS-kandidaat voor de presidentsverkiezingen in 2007. Wie het vlijmscherpe Merci pour ce moment van Valérie Trierweiler, Hollande’s jarenlange maîtresse en uiteindelijke levenspartner, tot hun mediatieke breuk in het Elysée, heeft gelezen, fronst heel sterk de wenkbrauwen: Royal en Hollande vormen decannialang een “powerkoppel”, met Trierweiler als derde. Tierweiler insinueert in haar boek dat Hollande nooit heeft aanvaard dat Royal eerder minister werd, en ook eerder voor het presidentschap kon gaan. De situatie deed Hollande’s ambtstermijn op een comédie de boulevard (p. 48) gelijken, maar is meer dan anekdotisch, omdat ze iets vertelt over de genderrollen in de Franse politieke microkosmos.
In 2008 was het met Hollande zo goed als afgelopen, na de verkiezing van Martine Aubry tot premier secrétaire. Ervaren Paris Match-journaliste Valérie Trierweiler – die Hollande al zeer lang kende, van in de jaren 1990 – legt in haar boek uit hoe zij, samen met Hollande’s jaargenoten uit de ENA, de kandidatuur van de gevallen patrijsatraap heeft gekneed en gepromoot. Geen woord over haar. Merci pour ce moment? Een interessante uithaal staat op pagina 275: de wereldberoemde en vandaag bijzonder invloedrijke socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) wordt afgeschilderd als de voorloper van La France Insoumise, omwille van… zijn verzet tegen de besparingen van de rechtse premier Alain Juppé in 1995. Bourdieu’s analyse van het systeem van de grandes écoles en de reproductie van sociale ongelijkheid doet de lezer denken aan Valérie Trierweiler, die in haar boek vernietigend was voor het dédain waarmee Hollande sprak over arme mensen (“les sans-dents”, de tandenlozen) en zich vrolijk maakte over de gewoontes van haar bescheiden familie.
Vrouwen zijn in de wereld van François Hollande weinig zichtbaar (met af en toe een “pot de fleur”-vermelding, bijvoorbeeld op p. 61, de drie vrouwen in de regering-Blum in 1936). Het beleid wordt geschetst door het personage van een ambitieuze witte man met geprivilegieerd profiel, die graag naar het hoogste trapje zou springen. De lezer ziet de hele tijd een langere versie van een promotieclip op een electorale meeting: de kandidaat zal een extra hoofdstuk kunnen toevoegen aan een roman-fleuve, die (in de versie van Hollande) rond 1900 is aangevat. Maatregelen die minderheidsgroepen hebben vooruit geholpen, lof voor de dekolonisatiepogingen van Rocard en Jospin in Nieuw-Caledonië… zijn telkens deel van een lange opsomming (“les droits et libertés”, p. 19, samen met de laïcité, het arbeidsrecht en de sociale zekerheid deel van het meubilair), zonder echte globale visie. De Loi Taubira, die de slavenhandel en slavernij in de schoolboeken verplichtte, is één van de vele puntjes (p. 290).
Hollande maakt zich sterk van de openstelling van het huwelijk (le mariage pour tous) een prioriteit te hebben gemaakt, “zo snel mogelijk” (p. 343-344). Maar net het lange en slepende publieke debat heeft toegelaten dat extreemrechts de Manif pour tous op de been kon brengen, met gevolgen voor het Franse politieke landschap tot de dag van vandaag (zie daarover L’extrême droite, nouvelle génération, van journalisten Marylou Magal en Nicolas Massol). Waar is de overkoepelende visie op de diversiteit ? Hollande lijkt het hier niet veel beter te doen dan Macron, of misschien zelfs bescheidener te zijn dan zijn verguisde opvolger.
Hollande is geen revolutionair, noch een bevlogen intellectueel, noch een groot visionair. Hij herdenkt geen categorieën om het verleden anders te analyseren dan hoe hij het zelf op school aangeleerd heeft gekregen. Voor een politicus in het oog van de storm is dat normaal. Mogen we niet meer verwachten van iemand die al zeven jaar niet meer in het Elysée zit, en dus al de tijd heeft gehad om, met medewerkers en ruimte materiële faciliteiten, dieper na te denken? Zijn opponent en generatiegenoot Mélenchon vindt wél nieuw vocabularium uit (cf. la créolisation). Wellicht zit in deze narratieve keuze voor het boek een aanzienlijke “disconnect” met le peuple de gauche anno 2024. Hollande lijkt objectief en afstandelijk te argumenteren, maar hij vergeet dat de perspectieven van zijn potentiële kiezers grondig veranderd zijn.
Is François Hollande een actor of een observator? Hij wordt – ook door tegenstanders – geprezen om zijn zin voor synthese (die volgens hem de PS van de splitsing redde in 2005, rond het referendum over de Europese Grondwet, p. 315), heeft ontegensprekelijk gevoel voor humor en nuance, wat hem regelmatig in de media brengt. Zijn kennis van de Derde en Vierde Republiek (die hem intrinsiek beter liggen dan de Vijfde Republiek) maakt het zeker een aangenaam panellid op colloquia en andere evenementen.
Hollande is evenwel een post-aristotelisch zoon politikon, die een actieve rol wil blijven spelen. Hij wil als keuze van het gezond verstand, het electoraat van het “linkse macronisme” heroveren, en vermijden dat links globaal minoritair blijft. De lijn tussen centrumlinks en centrum moet daarom duidelijker worden getrokken, want radicaal-links jaagt de cruciale centrumkiezers weg (zeker in de context van de Gaza-oorlog, p. 373). Het is dan logisch om met een historisch geïnspireerd boek figuren als Pierre Mendès-France (1907-1982) en Jacques Delors (1925-2023, p. 176) – beiden af en toe geclaimd door het centrum – terug binnen te slepen in het kamp waar ze thuis horen. Helaas gebeurt dit wel door een President wiens gezag over het eigen kamp (de PS, nog zonder de bondgenoten) op dramatische wijze is ingestort tussen 2015 en 2017, de laatste jaren van zijn presidentschap (pp. 363-369).
Zit een sterk veranderd Frankrijk echt te wachten op dit bijzonder klassieke en gedateerde profiel? Hollande ziet de gestage opkomst van het FN/RN sinds 1986 als een onbeheersbare factor, die eigenlijk niet veel verandert. Naar de “echte” bekommernissen van de actieven luisteren (waarbij meer dan de helft voor Le Pen stemde in 2022), en het zal wel verbeteren. Wat onderscheidt François Hollande bijvoorbeeld van de zestien jaar jongere Eerste Minister Edouard Philippe (2017-2020), die recent evenzeer lezenswaardige boeken (en een politieke fictiereeks) produceerde?
Noten
[1] Audiatur et altera pars: het verdient zeker de voorkeur om ook het professionele werk van historici te raadplegen (zoals de nieuwe Jaurès-biografie van Jean-Numa Ducange), en zeker ook de egodocumenten van andere actoren te bekijken. Ook de werken van politicologen Jérôme Fourquet (Ifop) en Luc Rouban (Sciences Po) brengen op een wetenschappelijke manier inzicht in de nieuwe samenstelling van de Franse bevolking.
[2] De linkervleugel van de Parti Socialiste, met Benoît Hamon (voormalig jongerenvoorzitter, presidentskandidaat in 2017), Henri Emmanuelli (voormalig premier secrétaire van de PS) en een aantal intellectuelen (Frédéric Lordon, Emmanuel Todd…) voerde oppositie tegen het in hun ogen te liberale economische beleid van François Hollande. Hamon (minister van Onderwijs) nam samen met Arnaud Montebourg (minister van Economie) ontslag in de zomer van 2014. Ironisch genoeg maakte dit de weg vrij voor de benoeming (door Hollande) van Emmanuel Macron (uit de “rechtse” vleugel van de meerderheid) als minister. Eerder hadden ze wel Martine Aubry gesteund als premier secrétaire (2008-2012), net om de breuk te maken met de “synthesegeest” van François Hollande. Naar analogie met de Fronde tegen Anna van Oostenrijk (Regente tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XIV, 1643-1661) en kardinaal Giulio Mazarini (haar favoriet en “eerste minister”) in de zeventiende eeuw, gebruikt de Franse politieke pers de term “Frondeurs”. De lezer kan opmerken dat de Frondeurs in de zeventiende eeuw vooral uit de adel en de geprivilegieerde magistraten van de cours souveraines de parlement kwamen, en dus zelf eerder bevoorrecht waren. In de zeventiende eeuw was het mogelijk (door de grote tekorten bij de Franse schatkist) om een plaats als magistraat te kopen (“vénalité des offices”).
[3] In Frankrijk betekent “radical” een centrumpositie, vóór de Republiek (wat onder de Derde Republiek betekent: tegen een herstel van de monarchie), met variaties van links tot centrumrechts.