De verdeling van de lonen tussen 1999 en 2020: toenemende dualisering?
Tussen 1999 en 2020 steeg het gemiddelde bruto maandloon van een voltijdswerker met vijftien procent bovenop de inflatie. Die loonstijging verhult echter grote verschillen, zowel in de tijd als in de verdeling van de lonen. De lonen stegen dubbel zo snel in de eerste helft van deze periode als in de tweede helft. In de periode 2015-2019 is er zelfs sprake van een zekere stagnatie van de lonen, ondanks de economische groei in dezelfde periode. Opvallend zijn de verschillen tussen de verschillende regeerperiodes, met een sterk toenemende dualisering in de periode van de regeringen-Leterme en -Van Rompuy en onder de regering-Michel, periodes waarin de laagste lonen er in reële termen zelfs op achteruit gingen.
Over de hele periode stegen de hoogste lonen veel sterker dan de laagste lonen, en zagen de beter-betaalde beroepen hun loon sterker stijgen dan de slechter-betaalde beroepen. Een gelijkaardig beeld ontstaat wanneer we naar de geografische spreiding van de lonen kijken: de lonen in Brussel stegen veel sneller dan de lonen in bepaalde verder gelegen arrondissementen van Wallonië. De dualisering van de marktlonen neemt dus steeds sterker toe. Dat betekent dat de overheid in toenemende mate moet ingrijpen via het fiscale en het sociale systeem opdat het inkomen van werknemers met een lager loon niet verder wegglijdt.
Over welke lonen spreken we?
We baseren ons in deze studie op de jaarlijkse loonstructuurenquête, gepubliceerd door Statbel. Wanneer we spreken over lonen, gaat het steeds om het bruto maandloon van een voltijds tewerkgestelde loontrekkende in een onderneming in de marktsector met minstens tien werknemers. Werknemers in kleine bedrijven of werknemers in het onderwijs, de overheidsadministratie, de gezondheidszorg of de landbouw en visserij, waarvan de data niet worden verzameld in de loonstructuurenquête, worden dus niet gevat door deze studie.
Het bruto maandloon is het maandloon in de maand oktober van het betreffende jaar en omvat premies die elke betaalperiode worden uitbetaald (zoals premies voor nacht- of weekendwerk), maar geen periodieke premies zoals het vakantiegeld of de eindejaarspremie of bonussen.
Voor de berekening van de reële loonsevolutie, dus de evolutie van de lonen gecorrigeerd voor de inflatie, hanteren we de consumptieprijzenindex (NICP) van de Nationale Bank, en zetten we de lonen om in prijzen van 2015.
Gemiddelde bruto maandloon
Tussen 1999 en 2020 steeg het gemiddelde bruto maandloon in reële termen, dus gecorrigeerd voor de inflatie, met vijftien procent. In de eerste helft van deze periode (1999-2009) stegen de lonen echter dubbel zo snel als in de tweede periode (2010-2020), met respectievelijk 9,7% en 4,8%.
In de periode 2015-2019 steeg het reële gemiddelde bruto maandloon met amper 1,2%, terwijl in dezelfde periode het reële bbp per hoofd van de bevolking met vijf procent steeg.
Een gemiddelde kan natuurlijk belangrijke verschillen verhullen tussen lagere en hogere lonen, verschillende beroepsgroepen, of mannen en vrouwen.
De verdeling van de lonen
In 2020 bedroeg het gemiddelde bruto maandloon 3.832 euro. Tien procent van de voltijdswerkende werknemers verdiende in 2020 bruto minder dan 2.334 euro per maand, terwijl tien procent van de voltijdswerkende werknemers per maand meer dan 5.991 euro verdiende.
Tussen 1999 en 2020 zijn deze grenzen echter sterk geëvolueerd. Gecorrigeerd voor de inflatie in dezelfde periode, en in prijzen van 2015, steeg het loon van het tiende percentiel met 237 euro, terwijl het loon van het negentigste percentiel met 941 euro omhoog ging. Een werknemer met een loon in het hoogste loondeciel verdiende in reële termen in 2020 dus (minstens) 941 euro méér dan een werknemer in het hoogste loondeciel in 1999.
Zoals we op de volgende grafiek kunnen zien, zijn deze loongrenzen echter erg verschillend geëvolueerd in de periode 1999-2010 versus de periode 2010-2020.
De laagste lonen zijn vandaag de facto niet hoger dan tien jaar geleden.
Wanneer we de evolutie van de bruto lonen per loondeciel verder uitsplitsen per regeerperiode, verschijnen erg opvallende patronen.
In de eerste regering-Verhofstadt (paars-groen) gaan de brutolonen er doorheen de hele loonsverdeling in reële termen op vooruit, met een licht voordeel voor de allerlaagste en de hogere lonen. In de volgende regeerperiode (Verhofstadt-II, paars) gaan de laagste lonen er opnieuw op vooruit, maar verliezen de hoogste lonen terrein: de loonverdeling wordt wat gecomprimeerd.
Een heel ander beeld geeft de daaropvolgende periode, gekenmerkt door de langdurig aanslepende regeringsvorming na de verkiezingen van 2007, communautaire conflicten en de bankencrisis. De hoogste lonen gingen er in deze periode fors op vooruit, maar het loon van wie minder verdiende dan de mediaan verloor aan waarde. In de periode van de regering-Di Rupo, aan de macht van 2012 tot 2014, volgden weer enkele jaren waarin doorheen de hele loonsverdeling de brutolonen stegen, met de grootste winsten (tenminste in procentuele termen) voor de laagste lonen.
De zgn. ‘Zweedse’ regering-Michel was daarentegen een dramatische periode voor de lagere lonen, met een reëel loonverlies van 5,5% voor de allerlaagste lonen en een verlies van 2,5% voor de lonen in het derde deciel. Het mediaanloon ging in dezelfde periode met 4,5% omhoog.
Het resultaat van deze verschillende bewegingen in de evolutie van het bruto maandloon doorheen de loonsverdeling is dat de laagste lonen steeds verder achterop hinken. In 1999 verdiende een tiende van de voltijdswerkende werknemers in België minder dan 71% van het mediaanloon. In 2020 moest een tiende van de voltijdswerkende werknemers het stellen met een loon dat zelfs lager ligt dan tweederde van het mediaanloon.
Eenzelfde achteruitgang tekent zich ook af voor de loongrens van het tweede loondeciel (van 80% naar 75% van het mediaanloon), voor de loongrens van het derde loondeciel (van 87% naar 82% van het mediaanloon), én —in iets mindere mate— voor de loongrens van het vierde inkomensdeciel (van 94% naar 92% van het mediaanloon): de brutolonen in alle lagere loonklassen zijn er relatief op achteruit gegaan. Een voltijdswerker met een laag loon verdient in vergelijking met het mediaanloon steeds minder.
Het marktloon van een voltijdse werknemer in de lagere loonklasen raakt dus steeds verder achterop bij het mediaanloon, en a fortiori bij de hogere lonen.
De loonkloof tussen man en vrouw
De loonkloof tussen mannen en vrouwen blijft een moeilijk maatschappelijk probleem, al hebben wetgeving en sociale verschuivingen er wel voor gezorgd dat die loonkloof vandaag minder diep is dan ze nog was bij de eeuwwisseling. Merk op: het gaat hier enkel om de bruto maandlonen van voltijdswerkende werknemers. We weten dat vrouwen veel vaker deeltijds werken dan mannen, en dan vooral omdat zij (onbetaalde) zorgtaken voor het gezin opnemen: die loonkloof komt hier dus niet in beeld. Evenmin worden hier eventuele verschillen in opleidingsniveau en functie in rekening gebracht.
Bij de eeuwwisseling bedroeg de loonkloof in de leeftijdsgroep van dertigers nog meer dan twaalf procent: vandaag is deze voor deze leeftijdsgroep teruggedrongen naar minder dan twee procent. Een hele vooruitgang, maar we zien nog steeds dat nadien de loonkloof weer snel toeneemt, om voor voltijdswerkende zestig-plussers op te lopen tot bijna twintig procent: gemiddeld verdient een voltijdswerkende vrouw van zestig jaar of ouder bruto bijna duizend euro per maand minder dan een man in dezelfde leeftijdsklasse.
De evolutie van de reële lonen per beroep
De loonstructuurenquête laat ons ook toe om de gemiddelde bruto maandlonen per beroepsgroep doorheen de tijd te volgen. Let op: we vergelijken hier dus niet het loon van een specifieke werknemer met het loon van diezelfde werknemer zoveel jaar vroeger of later, maar het gemiddelde loon binnen een bepaalde beroepsgroep in een bepaalde periode met het gemiddelde loon van die beroepsgroep in een (vroegere of latere) periode. De evolutie van het gemiddelde maandloon van een specifieke beroepsgroep doorheen de tijd wordt zowel bepaald door de manier waarop het loon geëvolueerd is van wie gedurende die hele periode in dat beroep actief was, als door veranderingen in de samenstelling van die beroepsgroep: wie verdwijnt er uit die beroepsgroep, wie gaat er nieuw aan de slag?
Ook hier zijn we opmerkelijke evoluties.*
De verschillende beroepen worden gegroepeerd in negen beroepsklassen: (1) directeurs en managers; (2) intellectuele en wetenschappelijke beroepen; (3) technici en ondersteunend personeel; (4) administratief personeel; (5) dienstverlenend personeel en verkopers; (7) ambachtslui en bouwarbeiders; (8) bedienaars van machines en installaties; en (9) elementaire beroepen.**
De hoogste lonen —en dat zal weinigen verbazen— zijn te verdienen in de beroepsklasse gevormd door directeurs en managers (met de hoogste lonen voor de directeurs van grote ondernemingen, gevolgd door ICT-managers en managers op het gebied van zakelijke dienstverlening en administratie, en de laagste lonen voor hotel- en restaurantmanagers), gevolgd door de intellectuele en wetenschappelijke beroepen. Het gaat bij deze laatste beroepsklasse bijvoorbeeld om ingenieurs, specialisten op het gebied van bedrijfsbeheer, administratie en financieel beheer, of om juristen.
Opvallend: als we kijken in welke beroepsgroepen de lonen tussen 2010 en 2019 het meest gestegen zijn, dan blijkt dat het steeds om beroepen gaan uit deze twee beroepsklassen, waar de lonen om te beginnen al het hoogst waren. Het gemiddelde loon van een architect, planoloog of landmeter lag in 2019 in reële termen acht procent hoger dan in 2010. Andere opmerkelijke stijgers zijn specialisten verkoop en marketing (+7,4%), directeurs van grote ondernemingen (+7,3%), databank- en netwerkspecialisten (+7,2%), juristen (+6,5%) en managers verkoop en marketing (+6,4%).
De beroepsklasse van het technisch en ondersteunend personeel, waarvan de lonen globaal rond het gemiddelde loon schommelen, laten een heel ander beeld zien. Terwijl de gemiddelde lonen voor ondersteunend personeel op juridisch gebied (+3,1%) en voor zakelijke dienstverleners (+1,4%) sneller stegen dan de inflatie, zagen bijv. handelsvertegenwoordigers en inkopers (goed voor 69.000 werkkrachten) de gemiddelde lonen in reële termen, dus gecorrigeerd voor de inflatie, zelfs dalen (-1,5%).
Eenzelfde verhaal bij het administratief personeel. Administratief medewerkers vormen met bijna 176.000 werknemers de op twee na grootste beroepsgroep in België. Hun gemiddelde loon lag in 2019 meer dan één procent lager dan tien jaar eerder. Ondanks het stijgende welvaartsniveau in ons land, is hun loon, dat al onder het gemiddelde lag, er in reële termen nog op achteruit gegaan.
Bij de volgende beroepsklasse vinden we ook de tweede grootste beroepsgroep: in ons land werken bijna 190.000 mensen als winkelverkoper. In 2010 bedroeg hun loon 72% van het gemiddelde bruto maandloon in België. Op tien jaar tijd is het loon in deze belangrijke beroepsgroep met amper 0,4% gestegen bovenop de inflatie: de facto is het loon in de tweede grootste beroepsgroep van België dus tien jaar lang gestagneerd. Gevolg: het loon van een winkelverkoper bedroeg in 2019 geen 72% van het gemiddelde bruto maandloon meer, maar nog slechts 69%.
Nog dramatischer is de toestand voor huishoudelijke hulpen en schoonmakers, veruit de grootste beroepsgroep in België, met bijna 240.000 werknemers. Hun loon, dat al amper tweederde van het gemiddelde maandloon bedroeg, lag in 2019 één procent lager dan in 2010. Zij hebben dus op geen enkele manier mee kunnen profiteren van de stijgende welvaart in ons land, integendeel: de levensstandaard die een voltijdswerkende schoonmaker kon bereiken in 2019 op basis van zijn brutoloon, lag lager dan een decennium eerder.
Lonen naar plaats van tewerkstelling
Niet alleen de lonen van de verschillende beroepsgroepen kunnen ver uit elkaar liggen, ook de plaats van tewerkstelling speelt een rol. In 1999 lag het gemiddelde bruto maandloon in het arrondissement Veurne meer dan twintig procent lager dan het nationale gemiddelde, terwijl in Brussel de lonen twaalf procent hoger waren dan het nationale gemiddelde.
Ook die verschillen hebben zich in de afgelopen twee decennia nog verder verscherpt. De lonen in Brussel-Hoofdstad liggen vandaag bijna twintig procent hoger dan het nationale gemiddelde, in Dinant liggen de lonen bijna een kwart lager dan het nationale gemiddelde.
Dat het in 2020 niet langer een West-Vlaams arrondissement is waar de gemiddelde bruto maandlonen voor voltijdswerkenden het laagst liggen, wat nog het geval was in 1999, maar wel een Waals arrondissement, is symptomatisch voor de globale evolutie van de lonen in de tussenliggende periode.
De sterkste stijgingen van de lonen (in reële termen) deden zich in deze periode voor in Brussel, in Eeklo (in 1999 na Veurne nog het slechtst betalende arrondissement), en verder in de West-Vlaamse arrondissementen Oostende, Diksmuide, Tielt en Kortrijk. Daartegenover staan de arrondissementen met de slechtste groeicijfers, die, op Antwerpen na (bij de eeuwwisseling op Brussel na nog het best betalende arrondissement), allemaal in Wallonië te vinden zijn: Namen, Bastogne, Neufchâteau, Aarlen en Virton.
Nog meer dan vroeger ontstaat zo het beeld van een land met een goed-betalend centrum gevormd door de oude provincie Brabant met Brussel als kern, en zeker in de verder gelegen streken van Wallonië een periferie waar de lonen lang geen gelijke tred houden met de gemiddelde lonen. Ook wie er voltijds aan de slag is, raakt steeds verder verwijderd van de levensstandaard die de lonen die betaald worden in Brussel en Brabant toelaten.
Conclusies
De welvaartstoename in België in de laatste twee decennia komt niet iedereen in dezelfde mate ten goede. De laagste lonen zijn veel minder sterk gestegen dan de hoogste lonen. Tussen 2010 en 2020 zijn de bruto maandlonen in het laagste loondeciel de facto zelfs helemaal gestagneerd, terwijl de hoogste lonen in dezelfde periode met bijna negen procent stegen. Tussen 1999 en 2020 gingen de hoogste lonen er op maandbasis (in reële termen en in prijzen van 2015) met bijna duizend euro op vooruit: vier keer meer dan de laagste lonen.
De verschillende regeerperiodes kenmerkten zich door sterke verschillen in de loonevolutie tussen de verschillende decielen. In de periode van de eerste regering-Verhofstadt gingen de lonen er in elk deciel in min of meer gelijke mate op vooruit, terwijl in de periode van de regering-Di Rupo de laagste lonen er procentueel het meest op vooruit gingen. Een compleet tegenovergesteld verhaal tijdens de regeringen-Leterme en -Van Rompuy en tijdens de regering-Michel: in beide periodes verliezen de laagste lonen aan waarde (met als negatieve uitschieter het waardeverlies van meer dan vijf procent voor het laagste loonsegment in de periode 2015-2019), terwijl de hoogste lonen er (meer of minder) sterk op vooruit gaan.
Die sterk ongelijke verdeling van de toegenomen welvaart doorheen de loonverdeling zien we ook wanneer we de gemiddelde lonen per beroepsgroep vergelijken tussen 2010 en 2019: de beter betaalde beroepsgroepen gaan er ook het meest op vooruit, terwijl slecht betaalde beroepen hun loon zien stagneren of zelfs zien dalen. Tegelijkertijd zien we ook dat de lonen in meer perifere streken in Wallonië steeds verder achterop hinken.
We zien dus een verdere dualisering van de marktlonen, met een steeds grotere kloof tussen de beter-betaalde en de slechter-betaalde jobs. Wie onderaan de loonladder staat, krijgt het zelfs als hij of zij voltijds werkt steeds moeilijker om aansluiting te vinden bij de algemene toename van de levensstandaard.
Die toenemende dualisering van de marktlonen heeft als gevolg dat alleen door een steeds grotere overheidstussenkomst —via wijzigingen in het fiscale systeem of het sociale systeem— het inkomen van werknemers in de laagste loongroepen toch ‘op peil’ gehouden kan worden.
Noten
(1) De loonstructuurenquête werkt, zoals de naam al aangeeft, met steekproeven. Voor sommige beroepsgroepen is die steekproef redelijk beperkt, wat van jaar tot jaar tot buitengewoon grote schommelingen kan leiden. Om dit op te vangen, maken we voor de volgende oefening gebruik van driejaarlijkse gemiddelden. We volgen hierbij het Steunpunt Werk dat, om op basis van dezelfde gegevens het aantal tewerkgestelde personen binnen een bepaalde beroepsgroep te berekenen, ook gebruik maakt van driejaarlijkse gemiddelden.
(2) De achtste beroepsklasse, gevormd door landbouwers en vissers, is in de loonstructuurenquête niet meegenomen. Onderwijzers en docenten enerzijds, en artsen en hoger gekwalificeerd gezondheidszorgpersoneel, die worden gerekend tot de tweede beroepsklasse, zijn ook niet meegenomen in de enquête, net zomin als ondersteunend gezondheidszorgpersoneel, die tot de derde beroepsklasse behoren.