Lonen, prijzen, winsten: een analyse van de bedrijfsresultaten in tijden van inflatie
Deze analyse probeert een bijdrage te leveren aan een beter begrip van de omstandigheden waarin we vandaag verkeren, met een bijzondere focus op de meest recente bedrijfsresultaten. Ondanks het negatieve economische sentiment en de vrees voor een recessie zien we dat Belgische bedrijven tot op vandaag behoorlijk weerbaar blijken: de orderboekjes zijn nog goed gevuld, het aantal faillissementen ligt ondanks de energiecrisis en de hoge inflatie historisch laag, en de brutowinstmarges zijn nog nooit zo hoog geweest. Een analyse van de factoren die het algemene prijspeil opwaarts stuwen, leert ons dat we allesbehalve te maken hebben met een loon-prijsspiraal: bijna tweederde van de verhoging van het prijspeil in de periode 2021-2022 is op rekening te brengen van hogere invoerkosten, terwijl bij de binnenlandse factoren het belang van de ontwikkeling van de winstmarges van bedrijven in de stijging van de prijzen bijna dubbel zo groot blijkt als de verhoging van de loonkost. Tegelijk neemt ook de overheidssteun aan bedrijven hand over hand toe, terwijl overheid en sociale zekerheid met toenemende tekorten kampen.
Inleiding
De voortjagende inflatie, in belangrijke mate aangedreven door de explosie van de energieprijzen, en het beleid van de centrale banken, die door het verhogen van de rente de geaggregeerde vraag willen afremmen, zet onze economie onder druk. Bij bedrijven en gezinnen, nog kampend met de naweeën van de coronacrisis, leeft de vrees voor een zelden geziene crisis, en dus klinkt ook de roep om drastische maatregelen luid.
In deze analyse staan we stil bij enkele kernindicatoren die ons een beter beeld kunnen geven van de ontwikkeling van onze economie. We kijken kort naar de evolutie van de consumptie-uitgaven van de Belgische huishoudens, voor we onze aandacht richten op de prestaties van de Belgische niet-financiële vennootschappen.
De consumptie-uitgaven van huishoudens
Voor gezinnen dreigt de schok van de energieprijzen het beschikbare inkomen onder druk te zetten. Als huishoudens een groter aandeel van hun inkomen moeten besteden aan elektriciteit en gas, blijven er logischerwijze minder middelen over voor andere uitgaven. Bij huishoudens met een hoger inkomen kan die schok voorlopig opgevangen worden door een daling van het spaarvermogen, zonder dat dit dus hoeft te betekenen dat zij ook onmiddellijk minder uitgeven aan goederen en diensten, maar bij gezinnen in het middensegment en zeker in de lagere inkomensgroepen verdringen de hogere energieuitgaven andere bestedingen. Deze daling van de koopkracht van gezinnen dreigt zo ook weer een negatieve weerslag op de bedrijven te hebben, die de vraag naar hun producten en diensten zien dalen.
Vandaag zien we al hoe gezinnen hun uitgaven bijstellen in respons op de energiecrisis. Binnen de consumptieve bestedingen van huishoudens kunnen we een onderscheid maken tussen de aankoop van zgn. duurzame goederen en de consumptie van niet-duurzame goederen en diensten. Tot die laatste grote groep behoren, naast alle aangekochte diensten (gaande van bezoeken aan kapper en café tot de kosten van een internet-abonnement), alle goederen die onmiddellijk of maar één keer verbruikt worden, zoals voedsel en drank, maar ook gas en elektriciteit. Duurzame goederen kunnen daarentegen (in principe) meermaals en gedurende langere tijd gebruikt worden, zoals kleding en schoeisel, elektronica, meubels, of huishoudapparatuur. Terwijl niet-duurzame goederen en diensten weinig onderheving zijn aan conjuncturele fluctuaties (of het nu goed of slecht gaat, we moeten eten en drinken en het huis verwarmen), is de aankoop van duurzame goederen veel gevoeliger voor de (verwachte) ontwikkeling van onze welvaart.
Dat zien we ook in de onderstaande grafiek. De niet-duurzame bestedingen van huishoudens, gecorrigeerd voor het prijspeil, namen aan een relatief constant tempo toe (op de lockdown-kwartalen tijdens de coronacrisis na), en hebben zich in het tweede kwartaal van 2022 ook min of meer hersteld tot het niveau pre-corona, zonder evenwel opnieuw aan te knopen met de langetermijntendens. De duurzame bestedingen van huishoudens zijn duidelijk veel gevoeliger voor conjunctuurwisselingen, maar zijn globaal ook veel sterker toegenomen sinds 1995: het resultaat van de sterk toegenomen koopkracht van de gezinnen in België de voorbije 25 jaar.
Sinds het tweede kwartaal van 2021 dringen de huishoudens hun duurzame bestedingen echter kwartaal na kwartaal verder terug. Het tweede kwartaal van 2020 buiten beschouwing gelaten, toen we immers in de eerste, strenge corona-lockdown zaten, moeten we al terugkeren naar eind 2015, begin 2016 om een kwartaal te vinden waarin huishoudens in België minder hebben besteed aan duurzame goederen dan in het tweede kwartaal van 2022. En we moeten al terugkeren naar het begin van de jaren 2000 en de dotcom-recessie voor we vijf kwartalen op rij vinden waarin gezinnen hun uitgaven aan duurzame goederen stelselmatig terugschroefden.
De Belgische huishoudens bereiden zich vandaag al voor op de verwachte economische winter.
Een verklaring hiervoor is niet ver te zoeken. Zelfs met een systeem van automatische indexering van de lonen verliest het loon van werknemers aan waarde in tijden van oplopende inflatie, een verlies dat toeneemt naarmate de inflatie sterker stijgt en de aanpassing van de lonen aan het gestegen prijspeil langer op zich laat wachten. Als werkgeversorganisaties vandaag waarschuwen voor een ‘onbetaalbare’ indexering van de lonen in januari met tien procent of meer, wil dat niets anders zeggen dan dat het loon van al deze werknemers vandaag tien procent minder waard is dan een jaar geleden — een koopkracht- en welvaartsverlies dat zich onvermijdelijk laat voelen in hun consumptiegedrag. Voeg daarbij de onzekerheid over de betaalbaarheid van de energie en de doemberichten over een economische recessie, en het mag haast een wonder heten dat gezinnen hun consumptie niet nog verder hebben teruggeschroefd.
Een moeilijke winter voor de bedrijven?
De forse verhoging van de energieprijzen die zoveel onzekerheid creëert bij gezinnen doet zich ook voelen bij de bedrijven. De prijzen die bedrijven effectief moesten betalen voor elektriciteit lagen in het eerste semester van 2022, afhankelijk van het verbruik, zestig tot negentig procent hoger dan het langetermijngemiddelde in de periode 2010-2019. De piekprijzen in juli en augustus van dit jaar zitten in deze cijfers nog niet verwerkt.
Het is in deze context —een forse stijging van de inputkosten, waarvan de elektriciteitsprijzen een illustratie zijn, een vertraging van de geaggregeerde vraag en, door het systeem van de automatische indexering, ook de vrees voor een sterke stijging van de loonkosten — dat bedrijfsorganisaties waarschuwen voor een moeilijke winter, en moeilijke komende jaren. Dat gebrek aan vertrouwen in de toekomst toont zich ook in de verslechterende conjunctuurbarometer. Fors meer ondernemingen geven vandaag aan de toekomst pessimistisch tegemoet te zien. Dat bedrijven in deze omstandigheden vragen om extra beschermingsmaatregelen van de overheid om hen te helpen de komende storm het hoofd te bieden, is dan ook niet verrassend.
Begin oktober, in de aanloop naar de federale begrotingsbesprekingen, bond Pieter Timmermans van het VBO de kat de bel aan: “Het aantal faillissementen is aan het toenemen, de marges van de bedrijven storten in, de orderboekjes blijven leeg. Je moet absoluut en dringend die loon-prijsspiraal doorbreken.”
Als eerste tegemoetkoming besliste de federale regering enkele dagen later alvast om (onder andere) de werknemersbijdragen die verschuldigd zijn op de bijkomende loonmassa door de indexering in januari 2023 voor het eerste halfjaar kwijt te schelden, een maatregel die de sociale zekerheid naar verwachting een miljard euro kost. Voor de tweede helft van 2023 krijgen bedrijven uitstel van betaling. Het vergroot de begrotingszorgen van de federale overheid, die het gat moet zien te dichten, en dus loont het de moeite om een aantal elementen die in het discours van de bedrijfsorganisaties steeds naar voor worden geschoven wat nader tegen het licht te houden.
Een blijvend zorgenkind
De bezorgdheid om de gezondheid van de Belgische bedrijven en de roep om extra steunmaatregelen is immers niet nieuw. Keren we terug naar begin januari 2021, dan lezen we dat het VBO stelt dat “de competitiviteit van de Belgische bedrijven onder druk staat. Zo’n 100.000 bedrijven die voor de crisis financieel kerngezond waren, staan nu op omvallen. Heel wat bedrijven zullen in 2021 nood hebben aan ondersteuning. Er is geen ruimte voor loonsverhogingen.”
Aan het eind van diezelfde maand doet het VBO er nog een schep bovenop, met een studie uitgevoerd in samenwerking met Graydon in de hand: “Eén op vier bedrijven die voor de crisis kerngezond waren, goed voor 400.000 jobs, kampt met ernstige liquiditeitsproblemen.” Nog volgens die studie mogen we “de komende jaren zo’n 50.000 faillissementen boven op de 10.000 die er jaarlijks vallen verwachten. Dat alles kan 100.000 tot 120.000 jobs doen verdwijnen.”
In november 2021 heet het dat we “recht tegen een muur” rijden, en dat we dreigen te belanden “in een loon-prijsspiraal met desastreuze gevolgen,” en begin januari 2022 wordt dat: “Als we nu niet ingrijpen, wordt België de zieke man van Europa.” Het is een uitspraak die het VBO lijkt te bevallen, want Pieter Timmermans herhaalt haar haast woordelijk in juni, en voegt eraan toe: “Nu betalen alleen de bedrijven de crisis.”
Als hij begin oktober 2022 dus zegt: “het aantal faillissementen is aan het toenemen, de marges van de bedrijven storten in, de orderboekjes blijven leeg (...) je moet absoluut en dringend die loon-prijsspiraal doorbreken”, dan past die uitspraak in een langlopend discours.
Het terugkerende refrein: de competitiviteit van de Belgische bedrijven die onder druk staat, de dreigende faillissementsgolf, de loon-prijsspiraal, de instortende bedrijfsmarges, de idee dat alleen de bedrijven de crisis betalen.
Blijven de orderboekjes leeg?
Het klopt dat bedrijven in de industrie aangeven dat het aantal nieuwe bestellingen die bij hen geplaatst worden aan het teruglopen is: het aantal bedrijven dat stelt dat zij vandaag (het derde kwartaal van 2022) minder nieuwe bestellingen mogen noteren dan drie maanden eerder ligt zeven procentpunt hoger dan het aantal bedrijven dat aangeeft dat er bij hen meer nieuwe bestellingen zijn geplaatst.
Als we ondernemingen echter vragen naar de staat van hun orderboek, of de som van het aantal nieuw geplaatste bestellingen en het aantal nog te verwerken bestellingen die in het verleden geplaatst zijn, dan zien we dat de industriële bedrijven in België aangeven dat ze om te voldoen aan de uitstaande bestellingen nog 4,4 maanden lang moeten blijven produceren. Dat is een zeer lichte terugval ten opzichte van het voorgaande kwartaal, maar fors meer dan de situatie pre-corona.
Het wijst erop dat bedrijven de toevloed aan nieuwe bestellingen post-corona nog niet verwerkt hebben gekregen, maar het betekent ook dat zelfs bij een (tijdelijke) terugval van het aantal nieuwe bestellingen de productie niet meteen teruggeschroefd moet worden.
Ook als we naar de dienstensector kijken is het beeld niet zwart/wit: het aantal bedrijven dat aangeeft dat de omstandigheden zich voor hun zaak de afgelopen drie maanden hebben verbeterd ligt nog steeds hoger dan het aantal bedrijven dat de zaken somber inziet, maar begin 2022 waren bedrijven wel een pak optimistischer dan vandaag. Desondanks zijn er vandaag nog steeds meer bedrijven in de dienstensector die verwachten dat de vraag naar hun diensten de komende maanden zal toenemen, dan dat de vraag zal afnemen.
Het beeld dat op basis van deze data ontstaat is er niet één van rozengeur en manenschijn, maar de barometer staat (voorlopig?) ook nog niet op zwaar onweer.
Een golf van faillissementen?
In januari 2021 waarschuwde het VBO voor 50.000 faillissementen bovenop de 10.000 die er jaarlijks te verwachten zijn (in de periode 2010-2019 bedroeg het gemiddeld aantal jaarlijkse faillissementen inderdaad iets meer dan 10.000), wat dus zou neerkomen op een apocalyptische verzesvoudiging van het aantal faillissementen, en nog deze maand herhaalde Pieter Timmermans dat het aantal faillissementen inderdaad aan het toenemen is.
De cijfers over de werkelijke evolutie van het aantal faillissementen lijken de vrees van het VBO echter tegen te spreken. Anders dan begin oktober 2022 beweerd werd, is er geen sprake van een verontrustende opstoot in het aantal faillissementen: de toename in de maand september is niet meer dan een jaarlijks terugkerend seizoenseffect, het gevolg van het feit dat er in de maand augustus, met het zomerreces, nauwelijks faillissementen worden uitgesproken. De ‘piek’ in september bleef ook onder de piek van de vorige jaren, en ondertussen is de (jaarlijks weerkerende) kentering weer ingezet.
De cijfers over het cumulatief aantal faillissementen per jaar zijn nog duidelijker. De in januari 2021 met een studie in de hand voorspelde verzesvoudiging van het aantal faillissementen is er niet gekomen. Integendeel: nooit gingen minder bedrijven failliet dan in 2021, en dit jaar volgt het aantal faillissementen het ritme van het jaar 2016, het beste jaar pre-corona.
Het jobverlies door faillissementen — in januari 2021 in de studie van VBO/Graydon ingeschat op 100.000 tot 120.000 verloren banen— bleef dat jaar beperkt tot minder dan 17.800 jobs. Dit jaar landen we voorlopig op 17.600 jobs die verloren gingen door faillissementen: meer dan in 2021, maar minder dan alle voorgaande jaren op dit punt in het jaar. Ter vergelijking: in de jaren 2010-2019 verloren gemiddeld iets meer dan 30.500 mensen hun job door het faillissement van het bedrijf waarin ze aan de slag waren.
Die weerbaarheid van de Belgische ondernemingen, die een stuk groter blijkt dan ingeschat door het Verbond van Belgische Ondernemingen zelf, blijkt zowel op te gaan voor micro-ondernemingen, voor kleine ondernemingen, voor middelgrote ondernemingen, als voor grote ondernemingen. Telkens opnieuw zien we dat het aantal faillissementen en het jobverlies door faillissementen lager tot veel lager liggen dan in de periode voor corona.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er geen problemen kunnen opduiken, of dat de winter niet moeilijk kan worden voor de ondernemingen in België: het mag een wonder heten als er niet meer bedrijven in moeilijkheden raken door de combinatie van stijgende energieprijzen, een inflatoire schok, en de teruglopende geaggregeerde vraag, die op een recessie kan uitdraaien. Het doet wel sterke twijfels rijzen over de feitelijkheid van het door het bedrijfsfront gehanteerde discours.
Naast de vermeende golf aan faillissementen, waarschuwt het VBO ook voor instortende bedrijfsmarges. Een goed begrip hiervan vereist een kleine terminologische uitleg. (We volgen hier de terminologie zoals die gehanteerd wordt door de Nationale Bank, Eurostat, en andere officiële instanties.)
Enkele woorden uitleg over terminologie
Eén van de belangrijkste indicatoren van de staat van onze economie is de in onze bedrijven geproduceerde bruto toegevoegde waarde. Deze indicator meet het verschil tussen de waarde van de input in het productieproces en de waarde van de output van dat productieproces: het meet dus hoeveel extra waarde gegegenereerd werd door een bepaalde input om te vormen tot een bepaalde output. Deze meerwaarde is de basis van onze welvaart zoals die gemeten wordt door het bruto binnenlands product (dat niet meer of minder is dan de totale bruto toegevoegde waarde die in een bepaald land geproduceerd wordt). En het is ook deze meerwaarde die vervolgens verdeeld moet worden tussen enerzijds de werknemers die gewerkt hebben om die toegevoegde waarde te produceren, en anderzijds de (eigenaars van) de bedrijven die geïnvesteerd hebben in het productieproces.
De beloning van werknemers is de totale som die uitgekeerd wordt aan werknemers in de vorm van lonen én van bijdragen aan de (collectieve) sociale zekerheid of aan private socialezekerheidsinstellingen (denk aan private pensioenfondsen).
Bedrijven zijn vaak ook zgn. niet-productgebonden belastingen verschuldigd, belastingen op de productie-activiteit, zoals onroerende voorheffing of verkeersbelasting, maar krijgen anderzijds ook bepaalde niet-productgebonden subsidies, vaak (maar niet altijd) in de vorm van loonsubsidies, waarbij de overheid een deel van de beloning van werknemers voor eigen rekening neemt. Voor de goede orde: de vennootschapsbelasting, of de belasting op de bedrijfswinst, zit hier niet onder vervat.
Wanneer we van de bruto toegevoegde waarde de beloning van werknemers aftrekken én de niet-productgebonden belastingen minus subsidies, verkrijgen we het bruto-exploitatieoverschot: dat is dus het deel van de geproduceerde meerwaarde die niet gebruikt moet worden om arbeid te belonen (i.e. het arbeidsaandeel) of om belastingen te betalen die verband houden met de productie-activiteit, maar de winst die in het productieproces gegenereerd wordt ten bate van het bedrijf (i.e. het kapitaalaandeel).
Het bruto-exploitatieoverschot afgezet tegen de bruto toegevoegde waarde geeft de bedrijfsmarge of de brutowinstmarge: deze indicator geeft dus aan welk aandeel van de meerwaarde die geproduceerd wordt in bedrijven ten bate is van (de eigenaars van) die bedrijven. Het is dus het aandeel van de meerwaarde die terugvloeit niet naar ‘arbeid’, maar naar ‘kapitaal’, of het kapitaalaandeel. De tegenhanger hiervan is dus het arbeidsaandeel of het loonaandeel, i.e. het aandeel van de geproduceerde meerwaarde dat gebruikt wordt om arbeid te vergoeden in de vorm van lonen en bijdragen aan de sociale zekerheid.
Instortende bedrijfsmarges?
We beschikken vandaag over de voornaamste indicatoren van de niet-financiële vennootschappen tot en met het tweede kwartaal van 2022. In wat volgt maken we steeds gebruik van de voor seizoensinvloeden en kalendereffecten gezuiverde gegevens. Waar nodig vullen we deze gegevens aan met gegevens uit de kwartaalaggregaten van de bedrijfstakken, en met gegevens uit de gedetailleerde jaarreeksen van de belangrijkste componenten per bedrijfstak en sector.
In het tweede kwartaal van 2022 steeg de in de niet-financiële vennootschappen in België geproduceerde meerwaarde (in lopende euros) met 13,6% ten opzichte van een jaar eerder. De verschuldigde loonmassa groeide in dezelfde periode met iets meer dan negen procent aan (een gecombineerd effect van een toename van het aantal gewerkte uren met vijf procent en een toename van de loonkost per gewerkt uur), terwijl het bruto-exploitatieoverschot met maar liefst 17% steeg.
Die sterke groei van het bruto-exploitatieoverschot is geen anomalie, maar een fenomeen dat zich ook op de lange termijn doorzet. Het bruto-exploitatieoverschot is in principe erg gevoelig voor conjuncturele schommelingen: bij een terugval of een opleving van de economische productie zal de loonmassa zich slechts met enige vertraging aanpassen (bedrijven gaan niet meteen over tot het fors terugdringen dan wel optrekken van het aantal gewerkte uren, of het verlagen dan wel verhogen van de lonen), wat zich in principe mechanisch vertaalt in grotere schommelingen in het bruto-exploitatieoverschot, dat immers het complement is van de beloning van werknemers in de verdeling van de geproduceerde meerwaarde.
Onderstaande grafiek laat deze grotere gevoeligheid voor conjunctuurschommelingen mooi zien: de evolutie van het bruto-exploitatieoverschot sinds 1999 is een verhaal van periodes van sterke groei en van diepe dalen (de dotcom-crisis begin jaren 2000, de Grote Financiële Crisis in 2009, de langdurige stagnatie van de Europese economie ten tijde van het zuinigheidsbeleid in de jaren 2011-2013, de coronacrisis van 2020).
Het valt op dat het bruto-exploitatieoverschot vandaag nog niet de weerslag ondervindt van de energiecrisis: de bedrijfsresultaten stomen door naar historische hoogten. In het derde kwartaal van 2021 doorbrak het bruto-exploitatieoverschot voor het eerst de grens van 30 miljard euro, in het tweede kwartaal van 2022 bedroeg het bruto-exploitatieoverschot van de niet-financiële vennootschappen al bijna 35 miljard euro.
Ten dele zijn deze records niet meer dan een uiting van de sterke stijging van het prijspeil: een euro is vandaag minder waard dan een jaar geleden.
Toch is er meer aan de hand: het bruto-exploitatieoverschot nam niet alleen sterk toe in nominale termen, maar nam verhoudingsgewijs ook veel sterker toe dan de geproduceerde meerwaarde en de verschuldigde loonmassa: de brutowinstmarge van de niet-financiële vennoootschappen stortte niet in, waar het VBO nochtans voor waarschuwde, maar scheert nooit geziene toppen. Omgekeerd zakt het arbeidsaandeel, het deel van de in de bedrijven geproduceerde meerwaarde dat aangewend wordt voor het betalen van lonen en bijdragen aan de sociale zekerheid, naar een historisch dieptepunt weg.
Rond de eeuwwisseling schommelde de brutowinstmarge van in België producerende niet-financiële vennootschappen nog rond de 36% — sindsdien hebben zij hun marges structureel weten te verbeteren, om vandaag bijna tien procentpunt hoger uit te komen, boven de 45%. Ook in internationaal opzicht zijn deze winstmarges van Belgische bedrijven uitzonderlijk hoog. Als we ons vergelijken met de drie referentielanden Duitsland, Frankrijk en Nederland, dan zien we hoe de winstmarges tussen grofweg 1999 en 2014 min of meer in tandem evolueerden met de winstmarges van bedrijven in Duitsland en Nederland. Vanaf 2014 zijn de winstmarges van de Belgische bedrijven echter blijven doorstijgen, en heeft de kloof met de buurlanden zich steeds verder verdiept — een fenomeen dat opvallend weinig aandacht krijgt in het publieke debat.
We kunnen verwachten dat de energieschok, een nieuwe ronde loonindexeringen veroorzaakt door de voortgalopperende inflatie, en een dreigende Europese recessie die brutowinstmarges in de komende kwartalen zullen aantasten, maar daarbij mogen we de historische omvang van deze marges vandaag niet uit het oog verliezen. Zelfs bij een achteruitgang van de brutowinstmarges van enkele procentpunten, blijven ze op een peil dat ver boven het historische gemiddelde ligt.
Het fenomeen van het teruglopende arbeidsaandeel in de verdeling van de meerwaarde verdient wel onze aandacht. Deze krimp heeft immers belangrijke implicaties voor de financiën van de overheid en de financiering van de sociale zekerheid: beide steunen in zeer grote mate op bijdragen uit het arbeidsinkomen. Als echter een steeds kleiner aandeel van de in onze maatschappij geproduceerde welvaart dient voor de vergoeding van geleverde arbeid, terwijl een steeds groter aandeel van de geproduceerde welvaart voorbehouden blijft voor de vergoeding van het aangewende kapitaal, dan komt onvermijdelijk de financiering van de overheid en de sociale zekerheid onder druk te staan.
Overheidsondersteuning en de brutowinstmarge
Bij de verdeling van de geproduceerde meerwaarde tussen arbeid en kapitaal, of tussen de beloning van werknemers en het bruto-exploitatieoverschot, hebben we tot nog toe abstractie gemaakt van een element dat historisch gezien ook effectief verwaarloosbaar was. Bedrijven moeten een deel van de meerwaarde immers ook aanwenden om (niet-productgebonden) belastingen op het productieproces te betalen, terwijl ze omgekeerd ook (niet-productgebonden) subsidies ontvangen, veelal in de vorm van loonsubsidies. In 1999 bedroeg de som van deze verschuldigde belastingen en ontvangen subsidies nog 50 miljoen euro ten koste van niet-financiële vennootschappen, of 0,04% van de geproduceerde bruto toegevoegde waarde in die bedrijven: een verwaarloosbare som.
Sindsdien is dat beeld echter grondig gewijzigd. Vanaf het begin van de jaren 2000 ontdekten de opeenvolgende regeringen het instrument van de loonsubsidies om de loonkost van Belgische bedrijven terug te dringen, in de vorm van vrijstellingen op de doorstorting van de bedrijfsvoorheffing of door specifieke dan wel algemene verminderingen van de door werkgevers verschuldigde bijdragen aan de sociale zekerheid. Overheid en sociale zekerheid nemen zo een deel van de loonmassa van niet-financiële vennootschappen over, wat betekent dat het bedrijf een kleiner deel van de in het bedrijf geproduceerde meerwaarde moet aanwenden voor de vergoeding van de arbeid — en dat omgekeerd dus ook een groter deel van de meerwaarde ‘overblijft’ en het bruto-exploitatieoverschot vergroot.
In 2001 ontvingen bedrijven zo voor het eerst meer subsidies dan dat zij belastingen verschuldigd waren, en vanaf dan gaat het snel: van 800 miljoen ten bate van bedrijven in 2004 gaat het naar meer dan vijf miljard euro vijf jaar later en bijna zeven miljard euro in 2014. De extra overheidsondersteuning in de coronajaren zorgde voor een toename van het saldo ten bate van niet-financiële vennootschappen tot 12,7 miljard euro in 2020 en 11,8 miljard euro in 2021. In de eerste helft van dit jaar ontvingen niet-financiële vennootschappen al zes miljard euro meer subsidies dan dat zij belastingen verschuldigd waren.
Het effect van deze overheidssteun op de brutowinstmarge valt niet te missen. In de grafiek ‘Overheidssteun en de brutowinstmarge’ vergelijken we de evolutie van de werkelijke brutowinstmarge van niet-financiële vennootschappen met hun brutowinstmarge indien we de som van verschuldigde belastingen en ontvangen subsidies uit de bedrijfsresultaten strippen. Het valt meteen op hoe sterk de overheidsondersteuning de brutowinstmarges van de bedrijven stut in slechte en in goede tijden. De klap van de coronacrisis werd zelfs zo goed als helemaal opgevangen door de overheid. Ook zonder die overheidsondersteuning zien we vandaag echter dat de brutowinstmarges doorstijgen naar ongeziene hoogten.
Hier dient bij opgemerkt te worden dat niet alle niet-financiële vennoootschappen produceren voor de markt, en dat een aanzienlijk deel van de hier gevatte overheidsondersteuning ten goede komt aan bedrijven in de non-profitsector (denk aan loonsubsidies voor werknemers in de rust- en verzorgingstehuizen) of aan gezinnen (dankzij de door de overheid gesubsidieerde dienstencheques, die de prijs van een poetshulp fors omlaag halen en waarbij de overheid een groot deel van de loonkost voor haar rekening neemt). Het is daarom interessant om enkel die arbeidskostenverlagingen te isoleren die ten goede komen aan de marktsector.
De loonnormwet van 1996, aangescherpt door de regering-Michel, bepaalt dat de door de opeenvolgende regeringen besliste arbeidslastenverlagingen die tot doel hebben de loonkost voor Belgische bedrijven te verlagen, buiten beschouwing gelaten moeten worden bij de berekening van de ‘maximaal beschikbare marge’ voor loonsverhogingen: anders zou de verlaging van de loonkost door de vermindering van bijv. de verschuldigde sociale bijdragen immers meteen gecompenseerd kunnen worden door een overeenkomstige verhoging van de brutolonen, met als eindresultaat dat de loonkost of de prijs die bedrijven moeten betalen voor een uur arbeid even hoog blijft als voor de operatie, die zijn doel dan volledig zou missen. We moeten dus ‘doen alsof’ die arbeidslastenverlagingen niet zijn gebeurd. En dat vereist op zijn beurt dat we de grootte van die arbeidslastenverlagingen in kaart brengen. Het is deze oefening die het Federaal Planbureau maakt, en het zijn deze cijfers die ons toelaten om de omvang van de arbeidslastenverminderingen ten gunste van bedrijven in de marktsector in te schatten.
Het gaat hier om enorme bedragen. In 1996 ondersteunde de overheid bedrijven in de marktsector met loonlastenverlagingen ter waarde van 1,3 miljard euro. Tien jaar later ging het al om 5,4 miljard euro, en nog eens tien jaar later, in 2016, om meer dan tien miljard euro.
Voor 2022 schat het Federaal Planbureau dat arbeidslastenverlagingen ten gunste van bedrijven in de marktsector (en dus exclusief loonlastenverlagingen en tegemoetkomingen ten bate van de zorgsector, van beschutte werkplaatsen, van dienstencheques e.a.) zo’n 10,3 miljard euro kosten aan de sociale zekerheid en 3,9 miljard euro aan de federale fiscaliteit. Voor 2027 zou het samen al gaan om 16,7 miljard euro. De in oktober besliste nieuwe steunmaatregelen om de bedrijven doorheen de crisis te helpen zijn hierin nog niet vervat.
Deze miljardensteun vormt een structurele en stevige ondersteuning van de brutowinstmarge van bedrijven — weliswaar ten koste van de financiering van de overheid en van de sociale zekerheid.
Een loon-prijsspiraal? De compositie van de deflator van de finale vraag
De structurele daling van het arbeidsaandeel, of van het deel van de geproduceerde meerwaarde dat dient ter beloning van de geleverde arbeid, en de systematische versteviging van de brutowinstmarge, gestut door een miljardensteun aan overheidsmiddelen, plaatsen de vrees voor een loon-prijsspiraal meteen in een ander perspectief. Toch loont het de moeite iets langer bij deze bekommernis stil te staan.
Bij een systeem van automatische indexering, waarbij de lonen (met een kleinere of een grotere vertraging) aangepast worden aan de ontwikkeling van het algemene prijspeil, kan al snel de vrees ontstaan dat een vicieuze cirkel moeilijk te vermijden is: omdat de prijzen stijgen, gaan ook de lonen omhoog, maar bedrijven zullen die hogere lonen vervolgens weer doorrekenen in hun prijzen om hun winstmarges veilig te stellen — waardoor het prijspeil verder de hoogte inschiet, en ook de lonen weer automatisch de hoogte in gaan. Merk op dat een cruciale rol in dit verhaal is weggelegd voor de winstmarges van bedrijven: het is omdat bedrijven hun winstmarges willen beschermen, dat hogere lonen zich opnieuw vertalen in hogere prijzen, en de loon-prijsspiraal zich op gang trekt.
We raken hiermee aan de kern van het probleem: wie moet de inflatoire schok absorberen? Werknemers, door het aanvaarden van reëel loonverlies bij stijgende prijzen? Of bedrijven en hun aandeelhouders, door een vermindering van de winstmarge? Isabel Schnabel, directeur bij de Europese Centrale Bank, wees er in een recente speech op dat het vandaag in de eerste plaats werknemers zijn die de schok opvangen: hun lonen gaan er in Europa in reële termen drastisch op achteruit, terwijl bedrijven hun winstmarges proberen veilig te stellen door hogere prijzen haast integraal door te rekenen aan de consument, waardoor het reële loonverlies zich niet vertaalt in een vertraging van de inflatie.
Zien we in ons land tekenen dat het hier wel degelijk de lonen zijn die de prijzen verder omhoog stuwen? Of nog: welke factoren spelen welke rol spelen in de ontwikkeling van het prijspeil?
De Ameco-database van de Europese Commissie staat ons toe om een analyse te maken van de compositie van de deflator van de finale vraag of, wat vereenvoudigd gesteld: welke factoren welke rol spelen in veranderingen van het prijspeil van de producten en diensten die huishoudens, overheid en bedrijven aankopen.
De gegevens waarover we beschikken gaan terug tot 1961, en laten ons zo toe om de huidige energie- en inflatieschok te vergelijken met de dubbele energie- en inflatieschok waarmee onze maatschappij geconfronteerd werd tussen midden jaren zeventig en midden jaren tachtig van de vorige eeuw.
We kunnen tussen 1961 en 2022 inderdaad drie periodes onderscheiden waarin het algemene prijspeil gedurende minstens twee jaar met minstens vier procent steeg: de periode 1973-1977, de periode 1979-1984 en de periode 2021-2022. In de drie gevallen lagen explosieve prijsstijgingen van geïmporteerde energieproducten aan de basis van de crisis: olie in 1973 en 1979, gas in 2021-2022.
Dat wil nochtans niet zeggen dat we vandaag een structureel gelijkaardige crisis beleven als midden jaren zeventig: de prijzen ontwikkelen zich vandaag op een fundamenteel andere wijze. Reeds enkele jaren vóór de olieschok van 1973 liepen de loonkosten per eenheid product sterk op, met jaarlijkse stijgingspercentages van meer dan drie procent vanaf 1971 (cf. grafiek). Het contrast met de huidige inflatieschok kan moeilijk groter zijn: in het decennium 2010-2019 steeg de loonkost per eenheid product in België met gemiddeld nauwelijks 0,36% per jaar. En terwijl de lonen ook in de periode 1973-1977 jaar op jaar telkens met drie procent of meer bleven stijgen, zien we voor 2021 zelfs een zeer lichte daling van de loonkost per eenheid product, en blijft de stijging van de loonkost voor 2022 beperkt tot anderhalf procent.
Het maakt dat de verschillende componenten die samen de ontwikkeling van het algemene prijspeil bepalen zich vandaag op een heel andere manier tot elkaar verhouden dan tijdens de crisis midden jaren zeventig. Ondanks de sterke stijgingen van de importprijzen, maakte die factor slechts een derde uit van de algemene prijsontwikkeling. In de periode 2021-2022 zijn de hogere invoerkosten daarentegen verantwoordelijk voor bijna tweederde van de verhoging van het prijspeil. De lonen tonen het omgekeerde beeld: vijftig procent van de hogere prijzen kon midden jaren zeventig op rekening gebracht worden van de stijgende loonkosten, terwijl dat voor de periode 2021-2022 beperkt blijft tot elf procent.
Eenvoudig gesteld: van elke euro die we méér betalen voor een bepaald product, was in de periode 1973-1977 vijftig cent bestemd voor hogere lonen terwijl 34 cent naar het buitenland vloeide. Vandaag daarentegen gaat van elke euro die we extra moeten betalen slechts elf cent naar hogere lonen, en vloeit maar liefst 63 cent naar het buitenland. Gegeven dit historisch lage belang van de loonkostontwikkeling in de ontwikkeling van het prijspeil lijkt het dan ook bijzonder moeilijk vol te houden dat hier sprake zou zijn van de vicieuze loon-prijsspiraal waar het bedrijfsfront zo voor waarschuwt.
Meer zelfs: vandaag blijkt dat de ontwikkeling van de winstmarges het algemene prijspeil in de periode 2021-2022 in België méér de hoogte in duwt dan de loonkost. Terwijl de verhoging van de loonkost slechts elf procent van de stijging van het algemene prijspeil verklaart, is de verhoging van de winstmarges verantwoordelijk voor achttien procent. Als er al sprake is van een vicieuze prijsspiraal die zich ontwikkelt bovenop de energieschok en flessenhalzen in de aanvoer, dan moeten we vandaag dus eerder kijken naar bedrijven die hun winstmarges verhogen dan naar de vermeende ontsporing van de loonkost. Dat de ontwikkeling van de winstmarges een grotere rol speelt in de prijsstijgingen waarmee we in 2021-2022 geconfronteerd worden dan een stijging van de lonen, is ook geen louter Belgisch fenomeen: in onze buurlanden zien we hetzelfde patroon. Van een loon-prijsspiraal is geen sprake: de winstmarges van de bedrijven drijven de prijzen meer op dan de lonen.
Een donkere winter — voor wie verlichting?
Wacht ons dus een donkere winter? We kunnen niet verwachten dat we de komende periode zonder kleerscheuren zullen doorkomen: de twijfels over de energiezekerheid, de hoge inflatie, de centrale banken die in respons de rentetarieven optrekken om geld duurder te maken, de huishoudbudgetten die onder druk staan en de terugval van de vraag wegen zwaar op de economie. De overheid zal dus —opnieuw— moeten klaarstaan om ons door de komende storm te loodsen, terwijl haar ook grote uitdagingen wacht op de middellange en de lange termijn, zoals de klimaattransitie en het blijvend verzekeren van de sociale bescherming die het fundament van onze middenklassemaatschappij is, ook in tijden van vergrijzing en verzilvering.
De vraag is dus welke keuzes de overheid moet maken bij de ondersteuning van gezinnen en bedrijven tijdens de verwachte economische winter. Wanneer de overheid steunmaatregelen neemt die huishoudens moeten helpen, klinkt al snel de kritiek dat die ondersteuning niet gericht genoeg is, en dat de effectiviteit of de efficiëntie van de steunmaatregelen onvoldoende hard te maken is. Voor steunmaatregelen ten bate van bedrijven blijkt men minder kritisch: de doelmatigheid van de miljardensteun die zij ontvangen wordt noch vooraf onderzocht, noch achteraf geëvalueerd. Tegelijk vindt de bedrijfslobby een gewillig oor in politiek en pers voor hun bekommernissen.
Het resultaat vandaag is dat de Belgische bedrijven kunnen genieten van ongeziene steunmaatregelen, een miljardensteun die veelal ten koste gaat van de financiering van de sociale zekerheid. Dat toont zich ook wanneer we de Belgische overheidsuitgaven vergelijken met de overheidsuitgaven in onze buurlanden: we geven verhoudingsgewijs minder uit aan sociale zekerheid en gezondheid dan Duitsland, Frankrijk en Nederland, maar een pak meer aan economische zaken.
Die miljardensteun contrasteert scherp met, maar kan niet los gezien worden van, de structurele versterking van de brutowinstmarges van de Belgische bedrijven, die zowel historisch gezien als in vergelijking met onze buurlanden bijzonder hoge toppen scheren. Opereerden bedrijven in België rond de eeuwwisseling nog met brutowinstmarges rond de 36%, dan liggen die in 2022 al op 45% — een verbetering van maar liefst negen procentpunten.
Bovendien blijkt dat in de huidige crisis de bescherming van die (historische) brutowinstmarges een grotere rol speelt in de ontwikkeling van de inflatie dan de stijgende loonkosten: van elke euro die we vandaag méér moeten betalen voor een product, gaat bijna twintig cent naar het verhogen van de winstmarges van bedrijven, en slechts tien cent naar hogere lonen. Die opmerkelijke vaststelling plaatst de vraag voor een inbreuk in het systeem van automatische indexering van de lonen en de vrees voor een loon-prijsspiraal in een heel ander licht.
We kunnen het ons niet veroorloven om ondoordacht maatregelen te blijven nemen. Deze analyse poogt een bijdrage te leveren aan een beter begrip van de omstandigheden waarin we vandaag verkeren.