De doorrekening van de partijprogramma’s vanaf de verkiezingen van 2019 lijkt er toch niet te komen. Dat is duidelijk niet naar de zin van de journalisten van De Standaard. “Lafbekken” die “woordbreuk” plegen: Bart Sturtewagen (09/05) en Guy Tegenbos (10/05) schuwen de grote woorden niet om aan te klagen dat de doorrekening er niet zou komen.
Het gevolg daarvan is volgens hen dat partijen “loze beloftes” kunnen blijven maken aan de kiezer, zonder dat de “haalbaarheid” en “betaalbaarheid” ervan geanalyseerd wordt. Kiezersbedrog, met andere woorden. Op zich klinkt zo een doorrekening dus logisch. Maar er wordt véél te weinig stilgestaan bij de mogelijke negatieve effecten. Ik zie minstens drie gevaren.
Politiek is geen boekhoudkunde
Ten eerste mogen politici geen boekhouders worden, en politiek geen boekhouden. Politiek zou moeten draaien om hoe de ideale samenleving eruitziet, en hoe je stappen zet om daar te geraken. Je kan verdedigen dat partijprogramma’s enkel de meteen haalbare maatregelen moeten bevatten, maar daarmee beperk je ook de verbeelding en de langetermijnvisie. Discussies over de ideale samenleving worden dan nóg meer vervangen door discussies over cijfers na de komma. Nogal ironisch, net in het jaar waarin we 500 jaar Utopia van Thomas More vieren.
Laten we eens terugkeren naar maatregelen uit het verleden. Wat zou het Planbureau bij een doorrekening in 1889 geschreven hebben over de “haalbaarheid” en “betaalbaarheid” van de afschaffing van de kinderarbeid in België? Of over de haalbaarheid van de zondagsrust vóór de invoering van de Wet op de Zondagsrust in 1905? En over de betaalbaarheid van de 45-urenwerkweek vóór die werd ingevoerd in 1964? Het is niet ondenkbaar dat partijen die dat voorstelden geen goede punten zouden gekregen hebben op “haalbaarheid” en “betaalbaarheid”.
Fetisj van schuldreductie en economische groei versterken?
Een tweede gevaar is dat de fetisjes van economische groei, schuldreductie en individuele koopkracht nog meer het maatschappelijk debat gaan domineren. In principe hoeft dat niet zo te zijn: de wet spreekt immers ook over de doorrekening van de gevolgen voor sociale zekerheid, milieu en mobiliteit. Maar je kan je wel inbeelden dat de focus vooral zal liggen op BBP-groei en de procenten waarmee de partijen de overheidsschuld terugdringen of vergroten. Enkele simpele cijfers scoren vaak beter dan complexe evoluties.
Terwijl je perfect kan stellen dat overheidstekorten en publieke schuld eerder een (minder belangrijk) gevolg van je beleid moeten zijn, dan een doelstelling op zich. Of terwijl je kan argumenteren dat economische groei het goede leven op een bepaald moment eerder verder weg brengt dan dichterbij. En terwijl je kan verdedigen dat betere openbare diensten soms belangrijker zijn dan individuele consumptie. Maar die verbetering van de openbare diensten (zoals onderwijs, openbaar vervoer en gezondheidszorg) is natuurlijk veel moeilijker door te rekenen.
Modellen versterken vaak dominante ideeën
Een derde probleem is dat voor die doorrekening modellen worden gebruikt die met héél veel onzekerheid gepaard gaan, en die je ook fundamenteel in vraag kan stellen. De bekendste – zeer pijnlijke – illustratie is hoe modellen steeds opnieuw de negatieve impact van besparingen op de economie hebben onderschat, in Griekenland en elders. Een toonvoorbeeld van hoe dominante ideeën in modellen worden gestoken, en waarbij de berekeningen die ideeën dan ook kracht bijzetten.
Er zijn ook andere voorbeelden. Jesse Frederik van De Correspondent schrijft over het Nederlandse systeem: “Die doorrekeningen van het Centraal Planbureau hangen van slecht onderbouwde aannames aan elkaar.” Zo is er de veronderstelling dat een verhoging van het minimumloon tot minder werkgelegenheid leidt, terwijl recent onderzoek aantoont dat dat vaak helemaal niet zo is (integendeel zelfs). Of is er de aanname dat iedereen die wil werken ook effectief een job vindt. Dat betekent dat de pensioenleeftijd verhogen of mensen verder in armoede duwen door hun uitkering te verlagen jobs oplevert.
Zo zijn er nog wel wat dogma’s die vaak in die modellen worden ingepast. De arbeidsmarkt “flexibiliseren” bijvoorbeeld: in het dominante discours is dat nog steeds positief voor de werkgelegenheid, terwijl veel onderzoek dat tegenspreekt. Of loonmatiging: goed voor de concurrentiekracht en dus de werkgelegenheid in het dominante discours, slecht voor de binnenlandse bestedingen én de innovatie volgens alternatieve (post-Keynesiaanse) theorieën. Of het verlagen van de vennootschapsbelasting: goed voor de concurrentiekracht, de investeringen en de jobcreatie in het dominante discours, vooral een cadeautje voor bedrijven dat weinig oplevert voor de economie volgens sceptici. Of meer vrijhandel: dat zorgt voor sterke economische groei volgens de dominante doctrine, terwijl heel wat critici stellen dat de economische voordelen ervan sterk overschat worden.
Kritische reflectie is belangrijk
Heeft zo’n doorrekening dan allemaal maar nadelen? Natuurlijk niet. Het is inderdaad niet slecht dat je als partij je programma en beleid probeert te baseren op meer dan nattevingerwerk. En de doorrekening en modellen kritisch benaderen, kan de hierboven geschetste problemen wat indammen.
Maar de positieve gevolgen moeten ook niet overschat worden. Zolang we in een kiessysteem zitten waarbij coalities gevormd moeten worden, zijn álle beloftes van een partij vóór de verkiezingen loze beloftes. En denken dat dat zo’n doorrekening de “democratie” en de “geloofwaardigheid” kan versterken – of het extreemrechtse populisme terugdringen – getuigt van een erg hoge naïviteit.
Het belangrijkste is echter dat de evidentie waarmee die doorrekening nu al verdedigd wordt zonder enige kritische reflectie, het slechtste doet vermoeden voor als ze er eenmaal zou zijn. Zullen de onzekere en vaak ideologisch getinte bevindingen overal kritisch bekeken worden? Zal het belang ervan genuanceerd worden, zodat we geen dagenlange debatten over cijfertjes en decimalen krijgen? Ik durf het te betwijfelen.
Deze opinie werd eerder gepubliceerd in De Standaard.