1. Elk pensioen wordt betaald met middelen die dat jaar door de maatschappij in z'n geheel worden geproduceerd. Dat geldt voor 2017, en dat geldt voor 2040: wie in een gegeven jaar op pensioen is, zal dat jaar een inkomen moeten ontvangen uit wat in dat jaar door de maatschappij in zijn geheel wordt geproduceerd. Er is géén pot geld die van jaar tot jaar wordt doorgegeven en die in 2040 plots 'leeg' kan zijn. Zolang wij als maatschappij blijven produceren, zijn er middelen. De vraag is hoe we die middelen willen verdelen.
2. Gepensioneerden kunnen alleen een inkomen ontvangen van wie niet op pensioen is. Hoe pensioenen precies worden opgebouwd, is op dat vlak irrelevant. De overheid kan alleen pensioen uitbetalen aan de ene als het belastingen kan innen bij de andere. Een pensioenfonds kan alleen een pensioen uitbetalen aan de ene als het inkomen verwerft van de andere, bijv. door het innen van dividenden van een draaiend bedrijf, door de verkoop van aandelen, of doordat iemand nieuw instapt en een recht aankoopt op toekomstige inkomsten. Ook in dit geval gaat het dus telkens om een overdracht van inkomsten van wie op dat moment actief is naar wie op dat moment op pensioen is.
3. Zijn er meer gepensioneerden, zal ook het deel van de taart groter worden dat gepensioneerden voor zich kunnen opeisen, ofwel zal -gemiddeld gezien- elke gepensioneerde zich tevreden moeten stellen met een in verhouding kleiner stukje taart. Als de taart die we in de maatschappij bakken groter blijft worden, hoeft dat níet te betekenen dat die stukken taart zelf kleiner worden. Daarom moeten we ook blijven inzetten op een hoog-productieve economie en niet zwichten voor het stimuleren van laag-betaalde en laag-productieve arbeid.
4. De pensioendiscussie gaat in se niet over de betaalbaarheid van de pensioenen in hun geheel, maar is een herverdelingskwestie: welk deel van de taart is voor wie op pensioen is, en hoe gaan we dat stuk taart verdelen tussen gepensioneerden?
5. In dat kader past ook de discussie over de zogenaamde gelijkgestelde periodes ("werken hoort meer te lonen dan niet werken, dus mogen gelijkgestelde periodes niet zoveel recht geven op pensioen als nu"): het is de maatschappelijke keuze om minder taart te geven aan wie zijn werk verliest, zwanger wordt, thuisblijft om voor de baby te zorgen, zelf langere tijd ziek is, of minder gaat werken om voor een familielid te zorgen. Enerzijds wordt er -ook vanuit budgettaire overwegingen- zwaar ingezet op "vermaatschappelijking van de zorg": wie hulp nodig heeft, moet in de eerste plaats terugvallen op zijn netwerk, bijvoorbeeld een zoon of dochter die de zorg kan opnemen van een ouder die niet meer uit de voeten kan. Anderzijds wordt dat kind hiervoor beloond met de boodschap dat "werken meer moet lonen dan niet werken", en dat de keuze om minder te werken dus ook een lager pensioen betekent. Het is geen keuze voor meer betaalbare pensioenen, maar een maatschappelijke keuze om minder solidair te zijn in het opnemen van sociale risico's, en die af te wentelen op het individu.
6. De verschuiving van overheids- naar privépensioenen maakt de pensioenen in hun geheel niet meer of minder betaalbaar, maar is, opnieuw, de keuze om minder solidair te zijn in het opnemen van sociale risico's, en die af te wentelen op het individu.