De mens is een ziek dier, en zoekt verlichting in de vernedering van zijn naaste; hij weet pas dat hij bestaat wanneer hij een ander doet buigen voor zijn wil. Geef hem andermans lot in handen, als was het een pop om mee te spelen, en hij zal die pop in honderd onmogelijke houdingen plooien om zichzelf meer mens te weten, alsof hij de pijn van een ander nodig heeft om te voelen dat hij leeft.
Maar noem het kunst, en het wordt verdoezeld. Is de man die zich poppenspeler waant een man van aanzien, het wordt verontschuldigd.
In te veel commentaren op Jan Fabre blijft de verwarring voortduren tussen het aftasten van artistieke grenzen en het afdwingen van seks in ruil voor een artistieke toekomst. Maar welke verwarring is er dan mogelijk? Het afdwingen van seks in ruil voor een artistieke toekomst heeft net zomin met kunst te maken als het afdwingen van seks in ruil voor een academische toekomst met wetenschap te maken heeft: het is kunst noch wetenschap, het is seksueel misbruik. Dat misbruik trachten te verdrinken in een discours dat de artistieke waarde benadrukt van het kunstenaarschap van Jan Fabre is een abjecte vergoelijking van misbruik en bovendien een degradatie van de waarde van de kunst zelf.
Het is niet de taak van een dansvoorstelling of een pentekening om het karakter van hun maker wit te wassen. Als er geen sprake is van misbruik, zal het geen toneelstuk zijn dat zijn onschuld aantoont; als er wel sprake is van misbruik, zal er geen sculptuur zijn die de maker desondanks kan vrijpleiten. Ter verdediging van Fabre zijn kunstenaarschap aanhalen is een zwaktebod dat de aanklagers niet ernstig neemt. Het is de mens niet meer zien in de nevelbanken van de kunst. Maar geen mens hoort geslachtofferd te worden op het altaar van een zogenaamd hoger ideaal: niet in naam van ‘het volk’, niet in naam van ‘de revolutie’, en al helemaal niet in naam van ‘God’ of –godbetert – ‘kunst’.
Dat misbruik ook de kunstsector treft, mag niet verbazen. ‘Macht corrumpeert, en absolute macht corrumpeert absoluut’ is een boutade die te veel waarheid bevat om ons comfortabel bij te voelen. De mens is immers een ziek dier, en de kunstsector – net zoals de academische sector – vormt een wereld waarin jonge mannen en vrouwen in het najagen van hun droom afhankelijk zijn van de grillen van een kleine groep poortwachters: de weg naar hun hemel leidt te vaak door de hel.
Het toont de fragiliteit aan van elke situatie waarin de lotsverbetering van een mens geen zaak is van afdwingbare rechten maar van de goedgunstigheid van een ander. Het plaatst mensen in relaties van afhankelijkheid die vernederend zijn, hen kwetsbaar maken, hun vrijheid inperken in het besef de poortwachter niet voor het hoofd te mogen stoten. Haal dus de stormram boven en beuk de poorten in.
—Dit stuk verscheen in De Morgen.