Hoezo, de lonen zijn te hoog?

Het loonoverleg is spaak gelopen, en — zo staat in het commentaar (DS 22 januari) — dat is de schuld van de vakbonden: werknemers moeten meer terughoudendheid aan de dag leggen en aanvaarden dat er voor loonsverhogingen geen ruimte is, ook niet in economisch betere tijden. België kampt immers met een ‘loonkostenhandicap’: arbeid zou bij ons duurder zijn dan in de buurlanden. Zolang wij onze loonkosten niet onder controle krijgen, hebben werknemers niets te eisen, ook niet wanneer de economie aantrekt.

Maar wat zegt die ‘loonkostenhandicap’ die de ‘aanvaardbare’ marge voor loonsverhogingen bepaalt? Hij drukt uit hoeveel duurder een uur arbeid in België is ten opzichte van Nederland, Frankrijk en Duitsland. Daarbij wordt géén rekening gehouden met het feit dat een werknemer in België per gewerkt uur méér produceert dan zijn collega’s in de buurlanden: de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven rekende uit dat, als je dat wél zou doen, de ‘handicap’ tot een marginaal niveau terugvalt van zegge en schrijve 1 procent.

De ‘loonkostenhandicap’ houdt ook géén rekening met de taxshift van de regering-Michel, die de werkgeversbijdragen fors verminderde om de loonkosten te drukken — een operatie die een serieus gat zal slaan in ­onze sociale zekerheid en dus onze pensioenen en gezondheidszorg in gevaar brengt, maar dat terzijde.

Bovendien houdt dit loonkostenconcept ook al géén rekening met de loonsubsidies, die in België verhoudingsgewijs nochtans bijna dubbel zo hoog liggen als in Frankrijk, zes keer hoger dan in Nederland, en maar liefst 44 keer hoger dan in Duitsland. In België, veel meer dan in de ons omliggende landen, hoeven bedrijven niet de volledige loonkosten te dragen, maar neemt de overheid – u en ik dus – een deel van de verschuldigde bedrijfsvoorheffing op zich.

Bedrijven in de privésector cashen in België meer dan 7,2 miljard euro aan loonsubsidies: een gigantisch bedrag, maar het telt niet mee bij de bepaling van de loonkostenhandicap. We betalen zo twee keer: iedereen moet meebetalen om de vrijstelling van bedrijfsvoorheffing te kunnen financieren, maar met die loonsubsidies mag geen rekening gehouden worden bij de berekening van de werkelijke loonkosten, waardoor een loonsverhoging plots onbetaalbaar lijkt.

De loonkostenhandicap houdt dus géén rekening met de hogere productiviteit, noch met de verlaging van de werkgeversbijdragen, en al evenmin met de stroom aan loonsubsidies ten voordele van Belgische bedrijven. Waarover spreken we dan eigenlijk nog? De loonkostenhandicap waarmee bedrijfsorganisaties schermen om werknemers hun loonsverhoging te ontzeggen, is tot een volstrekt fictief concept verworden dat met de werkelijke loonkosten nog maar weinig te maken heeft, een wapen in handen van de bedrijfsorganisaties om werknemers het zwijgen op te leggen, en niet meer dan dat. Werknemers zouden gek zijn om zich daar zomaar bij neer te leggen.

Het is merkwaardig om vast te stellen hoe we onze lonen, en hoe ze ‘mogen’ evolueren, hebben geoutsourcet naar vreemde landen. Wat telt bij loononderhandelingen in België is niet hoe goed onze economie draait of hoeveel productiever werknemers zijn geworden, en al evenmin hoe de winsten van onze bedrijven zijn geëvolueerd: daarmee mag allemaal geen rekening gehouden worden. Het enige dat nog mag bepalen of en hoeveel onze lonen kunnen stijgen, is welke politiek Nederland, Frankrijk, en — vooral — Duitsland voeren. Sommigen zouden er een zelfgekozen aanslag op onze soevereiniteit in durven te zien. Kiest Duitsland voor mini-jobs en een beleid waardoor ondertussen bijna een op de tien mensen die werken toch in armoede moet leven, dan heeft dat tot gevolg dat de Belgische werknemer loonopslag mag vergeten.

Hoe wij onze samenleving willen vormen is van geen tel: alleen de loonpolitiek in vreemde landen is bepalend. Lonen zijn louter nog —in de woorden van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven— een ‘bijsturingsvariabele’, en loononderhandelingen verschijnen zo niet meer als getouwtrek tussen werkers en bedrijven over de verdeling van de geproduceerde meerwaarde. Daarover gaat in essentie nochtans de strijd: hoe verdelen we de geproduceerde meerwaarde tussen arbeid en kapitaal? Als de taart die we met z’n allen bakken groter wordt, mogen bedrijfseigenaars dat extra stuk taart volledig voor zich houden, of is het écht te veel gevraagd dat er ook een stukje naar arbeiders gaat? Of nog: mogen alleen bedrijfseigenaars profiteren van een aantrekkende economie of ook de mensen die hun bedrijven laten draaien?

Maar wat dan met dat dekselse ‘concurrentievermogen’? Ten eerste vertrekt dat van het begrip ‘loonkostenhandicap’, dat niet alleen niets van doen heeft met de werkelijke loonkosten, maar ook weinig zegt over de werkelijke concurrentiekracht van ons land.

Ten tweede blijkt ook uit de cijfers over het investeringsgedrag van bedrijven dat België een aantrekkelijk investeringsland is, ‘ondanks’ die (fictieve) loonkostenhandicap: de kapitaalinvesteringen liggen in België al sinds eind jaren 90 verhoudingsgewijs hoger dan in de buurlanden, en die investeringskloof ten voordele van België is de afgelopen decennia alleen maar groter geworden — zoals ook deze krant al berichtte (DS 19 oktober 2017).

Ten derde is een lagelonenstrategie op lange termijn ook helemaal niet lonend voor de economische ontwikkeling van een land. Een verhoging van de koopkracht door hogere lonen zet net een motor achter de economische bedrijvigheid: hogere lonen doen mensen meer consumeren, en die verhoogde vraag creëert extra bedrijvigheid en extra jobs, ook voor werklozen. Iedereen profiteert dus van een rechtmatige loonsverhoging: werkgevers, werknemers en werklozen.

— Dit stuk verscheen op 23 januari in De Standaard.

Wie niet kan rekenen op twee inkomens, krijgt het steeds moeilijker

Zijn de recepten van de PS wel zo gevaarlijk?