Een sterke sociale zekerheid is het fundament van een sterke samenleving

We leven in onzekere tijden. Een sluipend ongenoegen en een angst voor verval doordesemt de samenleving. Ook ons systeem van sociale zekerheid, dat dit jaar zijn vijfenzeventigste verjaardag viert, beleeft onzekere tijden. In haar ontwikkeling sinds de Tweede Wereldoorlog is de sociale zekerheid zo'n vanzelfsprekend onderdeel van onze maatschappij geworden, dat ze zelf haar vanzelfsprekendheid verloren heeft. Cruciale basisprincipes worden in vraag gesteld, haar blijvende betaalbaarheid wordt betwijfeld, in haar financiering door sociale bijdragen wordt drastisch gesnoeid. Het zijn dus onzekere tijden voor de sociale zekerheid, maar ook tijden waarin het belang van de sociale zekerheid eens te meer op de voorgrond treedt in de zucht naar, precies, zekerheid in het leven.

Symptomatisch voor de crisis van de sociale zekerheid is de opkomende populariteit van broodfondsen. Zo'n broodfonds bestaat uit een groep zelfstandigen uit eenzelfde buurt die beloven om, in ruil voor een vaste maandelijkse bijdrage aan een gemeenschappelijk fonds, elkaar enige tijd financieel te ondersteunen in geval van inkomensverlies door ziekte. Het concept maakt opgang in Nederland: het eerste broodfonds werd opgericht in 2006, vandaag zijn al ruim meer dan vierhonderd broodfondsen actief, met meer en meer zelfstandigen zonder personeel die zich aansluiten. Zij vallen door de mazen van het net in de klassieke sociale zekerheid, en zien in het broodfonds een alternatief verzekeringsmodel. In België blijft het fenomeen vooralsnog marginaal, al klinken ook hier stemmen die het concept verdedigen. Zij stellen het daarbij echter niet alleen voor als een aanvulling op, maar zelfs als een vervanging van het klassieke systeem van sociale zekerheid, dat immers niet aangepast zou zijn aan de nieuwe tijden.

Een broodfonds telt in principe tussen de twintig en de vijftig leden. Dankzij die relatief beperkte omvang kennen de leden van een broodfonds elkaar ook echt, wat dan weer de basis vormt voor het noodzakelijke vertrouwen dat mensen in elkaar moeten kunnen stellen voor 10 het goede functioneren van het fonds. Het is ook de reden waarom niet iedereen zich kan aansluiten bij een broodfonds, zelfs al toont men zich bereid trouw de verschuldigde bijdragen te storten: de leden van het broodfonds beslissen zelf of iemand mag intreden. Leden krijgen ook niet 'zomaar' financiële ondersteuning bij inkomensverlies door ziekte: de overige leden van het broodfonds oordelen over de rechtmatigheid van de vraag. Men maakt dus komaf met de anonimiteit inherent aan de klassieke sociale zekerheid, die men als voedingsbodem ziet voor het wantrouwen dat zulke stelsels zou kenmerken: vermits ik niet weet waar 'mijn' geld naartoe gaat, is het ook des te makkelijker voor te stellen dat het wegvloeit naar 'profiteurs'. Niets daarvan in een broodfonds, waar iedereen iedereen kent, en iedereen de situatie van iedereen kan beoordelen. Zo wordt het broodfonds-model ook verkocht: een vorm van sociale zekerheid waar de leden zelf de touwtjes in handen houden.

De opkomst van broodfondsen in Nederland loopt parallel aan de sterke groei van het aantal atypische arbeidssituaties. Meer en meer mensen worden in de richting geduwd van werkovereenkomsten die opdrachtgevers ontslaan van een resem fiscale en sociale regels en verplichtingen, maar wel als consequentie hebben dat de opdrachtnemer niet meer afdoende gedekt is door het bestaande stelsel van sociale zekerheid, en bij tegenslag geen beroep kan doen op de klassieke, geïnstitutionaliseerde vormen van solidariteit: sociale risico's worden weer volledig in de schoot van het individu zelf geduwd, sociale risico's die op individuele basis onverzekerbaar zijn en waaraan private verzekeraars zich ook niet willen verbranden. Het is zo dat de eerste broodfondsen ontstonden, bij gebrek aan valabel alternatief. In een volgende beweging worden broodfondsen nu aangeprezen als bewijs dat institutionele solidariteit --ons systeem van sociale zekerheid-- ook nergens voor nodig is. Dat klassieke stelsel zou immers niet meer aangepast zijn aan de 'nieuwe tijden' waarin we leven, en bovendien ook overbodig zijn; het volstaat dat gelijkgezinden elkaar vinden, en ze kunnen zelf hun 'eigen' 'sociale zekerheid' organiseren, zonder dat de staat of vakbonden en bedrijfsorganisaties daarin tussen moeten komen.

Onzekerheid en welbegrepen eigenbelang.

Niets is zo nieuw als we wel willen denken. Zonder er zelf erg in te hebben, vergeet men in de eenentwintigste eeuw de lessen van de twintigste eeuw om terug te grijpen naar recepten uit de negentiende eeuw en zelfs vroeger. Een broodfonds is immers niet meer dan een nieuwerwetse versie van de oude gildenbussen, instituties met wortels die teruggrijpen tot de middeleeuwen. Ook de gilden waren besloten verenigingen waar de leden elkaar kenden en die autonoom beslisten over wie zich verder mocht aansluiten; ook daar een bijdrageplicht aan een gemeenschappelijk fonds van onderlinge bijstand, de gildenbus; ook daar de belofte van steun in moeilijke tijden, of toch voor zover de overige leden oordeelden dat steun gerechtvaardigd was. De 'sociale zekerheid' die gildenbus of broodfonds biedt, blijft zo steeds een gunst, geen recht, een zaak van liefdadigheid, niet van sociale rechtvaardigheid. Door het beslissingsrecht over toetrede en toekenning van tegemoetkomingen in handen van de leden van het fonds te leggen, geeft men misschien de illusie van controle, maar creëert men tegelijk onzekerheid in het hart van een institutie die zekerheid hoort te bieden.

Onzekerheid vloeit ook voort uit de beperkte omvang en versnippering van broodfondsen en consorten. Het is een les die de geschiedenis herhaaldelijk heeft onderwezen: maatschappijen van onderlinge bijstand, zoals ook broodfondsen, zijn niet bestand tegen sociale, demografische, financiële en economische schokken. Sociale risico's zoals ziekte, ouderdom, of werkloosheid, waartegen zulke verenigingen toch zouden moeten beschermen, zijn maar effectief verzekerbaar tegen een aanvaardbare prijs wanneer het risico gespreid kan worden over een brede en diverse populatie, een vereiste die onmogelijk te verwezenlijken valt in een landschap met tientallen tot honderden bijstandsverenigingen en waar aansluiting bij zo'n maatschappij niet verplicht is. De diepe crisis van de jaren dertig van de vorige eeuw toont lang niet de eerste maar wel een sprekende illustratie van het failliet van dit model, toen de veelheid aan kassen en fondsen erg kwetsbaar bleek voor de impact van de recessie.

De kassen waren vaak per beroepsgroep georganiseerd, per sector, of streekgebonden: het gevolg was dat net in die steden, beroepsgroepen, en sectoren die het zwaarst getroffen werden door economische schokken, de maatschappijen van onderlinge bijstand bezweken onder de druk en verzekerden zonder enige vorm van inkomen dreigden te vallen, terwijl andere kassen, in streken en sectoren die meer beschut waren tegen de crisis, niet hoefden bij te springen en hun in betere tijden opgebouwde reserves nodeloos konden oppotten. Die mismatch tussen bittere armoede enerzijds en opgepotte maar niet aangesproken reserves anderzijds droeg zo nog bij aan een verdere verscherping van de economische crisis. Het failliet van het model betekende niet alleen een individueel, maar ook een collectief verlies. Het is, kort gezegd, niet geschikt om mens en maatschappij te verzekeren tegen sociale en economische schokken.

De universaliteit van moderne systemen van sociale zekerheid, zoals die zich na het drama van de Depressie en de rampspoed van de Tweede Wereldoorlog ontwikkelden, met verplichte aansluiting bij een nationaal gedragen solidariteitsfonds, is een noodzaak gebleken om effectieve individuele en collectieve bescherming tegen inkomensverlies bij sociale tegenslag te kunnen garanderen. De leraar in Luik is solidair met de bankbediende in Brecht, de kuisvrouw in Ranst met de Genkse automechanicus. Steun aan de sociale zekerheid is een zaak van welbegrepen individueel eigenbelang: het vormt de beste verzekering tegen moeilijke tijden. Maar het is ook een zaak van collectief eigenbelang: de sociale zekerheid functioneert als de schokdemper die grote economische schokken opvangt en verlicht en zo de samenleving doorheen moeilijke tijden helpt. Een goed functionerend systeem van sociale zekerheid maakt zijn naam waar: de sociale zekerheid zorgt voor zekerheid in onzekere tijden, zowel voor het individu als voor het collectief.

De kracht van de sociale zekerheid toont zich echter niet alleen wanneer we effectief getroffen worden door een sociale of economische schok en kunnen vertrouwen op het stelsel van sociale zekerheid om ons te beschermen tegen de mogelijk dramatische gevolgen van inkomensverlies, zij het door pensionering of werkloosheid dan wel door ziekte en oplopende gezondheidszorgkosten. Het contrast tussen enerzijds de grote welvaart van het land en de vermeende hoge financieringskost van het socialezekerheidsstelsel, en anderzijds de hoge armoedecijfers, stelt de vraag op scherp wat de primaire doelstelling van de sociale zekerheid hoort te zijn. Is het doel een verzekering van de levensstandaard bij tegenslag, of moet de nadruk liggen op het verzekeren van een bodembescherming voor iedereen? Het spreekt voor zich dat een sociaal stelsel dat er niet in slaagt mensen te beschermen tegen armoede, faalt in een belangrijke basisopdracht. De verzekering bieden dat niemand in armoede hoeft te leven, is een absolute grondvoorwaarde voor elk fatsoenlijk systeem van sociale bescherming. Demografische en sociaal-economische verschuivingen in de maatschappij maken die basisopdracht er niet eenvoudiger op: denk maar aan de verschuiving van het kostwinners- naar het tweeverdienersmodel, die maakt dat de algemene levensstandaard weliswaar sterk toeneemt, maar er ook voor zorgt dat gezinnen die niet kunnen rekenen op twee inkomens steeds verder achterop raken en een grote kans lopen getroffen te worden door armoede.

Maar al is de bescherming tegen armoede een basisopdracht en een grondvoorwaarde voor elk decent socialezekerheidssysteem, wil dat nog niet zeggen dat het ook de primaire doelstelling van een stelsel van sociale zekerheid hoort te zijn. Het is een ondergrens, geen einddoel. De sociale zekerheid is tenslotte een vorm van sociale verzekering: de verzekering dat onze levensstandaard beschermd wordt tegen sociale risico's, in goede en in slechte tijden. Een stelsel van sociale zekerheid dat zich beperkt tot het garanderen van een bodembescherming, zonder in te staan voor een bescherming van de levensstandaard, biedt geen zekerheid: het zorgt er nog steeds voor dat mensen en gezinnen die geconfronteerd worden met tegenslag van een hoge klif geduwd worden en dreigen te pletter te slaan. Ze vallen misschien minder diep dan zonder bodembescherming, maar dat maakt de val niet minder pijnlijk, het verlies van controle over het eigen leven niet minder reëel. Het resultaat is een impuls tot desolidarisering, waarbij huishoudens in de hogere inkomensklassen die het zich enigszins kunnen veroorloven op zoek zullen gaan naar eigen, weliswaar dure en inefficiënte, vormen van inkomensverzekering, naast het publieke stelsel van sociale zekerheid dat dreigt drooggelegd te worden, in de ijdele hoop zo wel zekerheid te verkrijgen. Een fatsoenlijk systeem van sociale zekerheid biedt zekerheid voor iedereen; het beschermt niet alleen tegen armoede, maar garandeert ook het behoud van een decente levensstandaard. Voor niemand mag tegenslag een duw richting de afgrond betekenen.

Hierin schuilt de kracht van de sociale zekerheid: omdat ze niet alleen beschermt tegen de dreiging van armoede maar tegen een val van de levensstandaard, bereikt ze méér dan alleen het bieden van zekerheid. Omdat ze zekerheid biedt, kon de sociale zekerheid het fundament worden waarop onze welvaartsstaat en onze middenklassemaatschappij gebouwd werd. De sociale zekerheid ondersteunt de opbouw van de welvaartsstaat niet enkel omdat ze fungeert als schokdemper in economisch zware tijden, waardoor crisissen minder diep snijden en sneller terug aangeknoopt kan worden met economische groei. Doordat we weten dat ook in tijden van ziekte, werkloosheid, of pensionering -- kortom, wanneer ons arbeidsinkomen wegvalt-- het behoud van onze levensstandaard verzekerd is dankzij het socialezekerheidssysteem, hoeft niet iedereen voor zich onnodig provisies op te potten voor kwade tijden die misschien wel, misschien niet zullen optreden, en kan iedereen zich dag na dag een hogere levensstandaard veroorloven. Een eenvoudig voorbeeld kan volstaan om dit te illustreren. Neem een land met twintig inwoners, en een gemiddeld jaarinkomen per inwoner van 1.000 euro. Stel ook dat iedereen één kans op twintig heeft om in een bepaald jaar een ziekte op te lopen waarvan de kost op jaarbasis 1.000 euro bedraagt. Als iedereen jaarlijks vijftig euro bijdraagt aan een gemeenschappelijk fonds, houdt iedereen 950 euro over om vrij te besteden en heeft het fonds de middelen om de jaarlijks te verwachten kost door ziekte te dekken. Als iedereen echter op zichzelf aan dit tempo provisies probeert aan te leggen, duurt het twintig jaar vooraleer iemand de ziektekost volledig kan dekken. Wie vóór die twintig jaar verstreken is door ziekte getroffen wordt, is gezien. Als daarentegen iedereen méér geld opzij gaat zetten als eigen provisie om de kans te verkleinen ziek te worden zonder genoeg reserves te hebben opgebouwd, gaat dit ten koste van de vrij te besteden inkomens en duikt de algemene levensstandaard ipso facto omlaag.

Een systeem van sociale zekerheid waaraan iedereen bijdraagt, geeft mensen dus niet alleen zekerheid over hun levensstandaard omdat eventueel inkomensverlies ondervangen wordt en het de hele maatschappij door moeilijke tijden helpt, maar maakt ook dag na dag een hogere levensstandaard mogelijk dan in de afwezigheid van het socialezekerheidsstelsel. Bovendien zorgt de zekerheid van de inkomensbescherming er ook voor dat banken meer geneigd zullen zijn langlopende leningen toe te kennen aan een lagere intrest, omdat ook zij zekerder kunnen zijn van terugbetaling zelfs bij tegenslag. In hun streven naar een hogere levensstandaard en een middenklassebestaan profiteert dus ook wie zelf niet getroffen wordt door ziekte of werkloosheid van het systeem van sociale zekerheid. Het is op dit fundament dat we konden bouwen aan de welvaartsstaat en onze middenklassemaatschappij.

Het gevaar van 'flexibilisering', 'verzelfstandiging', en andere atypische arbeidsovereenkomsten (de motor achter de groei van broodfondsen in Nederland), en van een (al is het maar gedeeltelijke) privatisering van functies van de sociale zekerheid, schuilt niet alleen in het feit dat de 'last' van fiscale en sociale regels, verplichtingen en provisies in de schoot van de individuele burger wordt geduwd, die zelf zijn 'eigen' 'sociale zekerheid' zal moeten organiseren -- wat een onmogelijke opdracht is. Het gevaar bestaat er ook in dat, precies omdat op die manier geen zekerheid geboden kan worden, ook de rol van de sociale zekerheid als fundament van de welvaartsstaat en de middenklassemaatschappij ondergraven wordt. Wie niet kan vertrouwen op een universeel en dekkend systeem van sociale zekerheid, heeft de keuze tussen een onredelijk hoog risico op diepe armoede bij tegenslag, en/of een onredelijk veel lagere levensstandaard dan wanneer hij wel zou kunnen genieten van die sociale zekerheid.

De sociale zekerheid ondergraven betekent het fundament van de welvaartsstaat en de middenklassemaatschappij ondergraven. Het holt de samenleving uit en werkt polarisering in de hand. Een samenleving waarin mensen in onzekerheid leven, niet weten wat de dag van morgen brengt, zich constant zorgen moeten maken of ze ook morgen nog wel zullen rondkomen, wanneer het even wat minder gaat of een economische schok hen treft, zo'n samenleving wordt een angstige samenleving, en verliest haar samenhang. Het uiteenrafelen van de sociale zekerheid betekent het uiteenrafelen van de middenklasse, het uiteenrafelen van de middenklasse het uiteenrafelen van de samenleving. Een sterke sociale zekerheid vormt de grondslag van de welvaartsstaat en een sterke middenklasse, en weeft de samenleving aan elkaar, precies omdat de sociale zekerheid zekerheid biedt, ook in onzekere tijden.

Een sterke sociale zekerheid is een zaak van welbegrepen eigenbelang, zowel individueel als collectief. Toch beleeft de sociale zekerheid onzekere tijden. Vanwaar dat verlies aan vanzelfsprekendheid, waarom die afkalvende legitimiteit? We hebben geen ander en beter antwoord gevonden op een weliswaar uiterst belangrijk maar eerder technisch vraagstuk -- hoe ons individueel en collectief zo effectief mogelijk te verzekeren tegen inkomensverlies bij het optreden van sociale risico's. Veranderende sociale, demografische en economische omstandigheden kunnen wel nopen tot aanpassingen van specifieke regels en voorzieningen, maar de geldigheid van de basisprincipes van de klassieke sociale zekerheid staat buiten kijf. Wanneer deze basisprincipes toch onder vuur liggen, is het ten gronde niet vanwege zulke eerder technische kwesties, of vanwege de vermeende ontdekking dat ons eigenbelang, zij het individueel dan wel collectief, beter gediend zou zijn zonder een universeel dekkende sociale zekerheid (quod non). Wat de legitimiteit van de sociale zekerheid in deze ondermijnt, en daarmee het fundament van de samenleving zoals we die kennen ondergraaft, is een verschuiving in de mens- en maatschappijvisie waarmee we de samenleving begrijpen. Maatschappelijke instituties zijn de neerslag van sociaal gedachtegoed.

Een revolutie van het denken.

Het socialezekerheidssysteem zoals we het vandaag kennen is verwekt in de jaren van Depressie en Tweede Wereldoorlog. De ontwikkeling van het ideeëngoed waaraan de sociale zekerheid ontsproten is, dateert echter van veel vroeger, en kan als reactie gezien worden op het heersende conservatief-liberale discours dat in de negentiende eeuw de rigueur was. De negentiende eeuw is de eeuw van de nieuwe, industriële klasse, die zich tegoed kon doen aan de vruchten van de Industriële Revolutie. De nieuw verworven rijkdommen van deze klasse staken schril af tegen de armoede op het platteland en in de steden waar het fabrieksproletariaat samentroepte. Sociale onvrede was dan ook onvermijdelijk. Om de rijkdommen van de nieuwe klasse van patroons te beschermen tegen de aanspraken van de massa volstond het niet de ijzeren vuist van het staatsapparaat in te zetten. De nieuwe krachtverhoudingen moesten ook morele uitdrukking krijgen: de diepe ongelijkheden die het land doorkliefden kon men niet enkel met machtsargumenten verdedigen, men moest er ook een morele rechtvaardiging aan kunnen geven. Die rechtvaardiging vond men in het conservatief-liberale discours.

Centraal in dat discours staat de idee van de mens alleen, de mens die in zijn handelen alleen bepaald en beperkt wordt door zijn eigen wilskracht. De mens is als een kleine god, die zelf de wereld boetseert waarin hij te leven heeft. Ieder voor zich is verantwoordelijk, en alleen verantwoordelijk, voor zijn lot. Dit moet op een dubbele manier begrepen worden: alleen hijzelf kan verantwoordelijk gehouden worden voor zijn lot, en hij is alleen verantwoordelijk voor zijn lot, en voor niemand anders. Iemands plaats in de sociale hiërarchie is niet de reflectie van structurele omstandigheden in de samenleving, maar van karakter en keuzes in het leven waarvoor de mens alleen verantwoordelijkheid draagt.

De sociale hiërarchie is niets meer dan de uitdrukking van verschillen in talent, intelligentie, inspanning, en ondernemingszin. Meer: aan de verkeerde kant van de kloof belanden, getuigt van een persoonlijk en moreel falen. Dat diepe sociale ongelijkheden zich reproduceren doorheen de generaties, kon verklaard worden door verschillen in sociaal-economische situatie te essentialiseren: de bewoners van het 'House of Have' en de bewoners van het 'House of Want' zijn een 'ander soort' mensen. Aanvallen op die 'natuurlijke' sociale hiërarchie zijn het product van afgunst en hebzucht, een poging tot confiscatie van wat eerzame en godsvruchtige burgers door hard werk hebben weten te vergaren door onverantwoordelijken die weigeren de gevolgen te dragen van hun eigen moreel falen. Hulp aan 'onfortuinlijken' is een gunst, een zaak van liefdadigheid, een christelijke deugd -- niet van sociale rechtvaardigheid. De conservatiefliberale doctrine levert de ultieme morele legitimatie van de bestaande sociale hiërarchie.

Het gedachtegoed waarvan het instituut van de sociale zekerheid de maatschappelijke uitdrukking is, steunt op een revolutie van het denken, een totale verwerping van dit individualistische conservatief-liberale wereldbeeld. De mens alleen bestaat niet, hij is geen kleine god die de wereld waarin hij te leven heeft naar eigen goeddunken kan boetseren. Hij is zelf het sediment van een gemeenschap. Hij is steeds ingebed in de gemeenschap, erfgenaam van die gemeenschap, en draagt een schuld tegenover die gemeenschap: de mens kan maar worden wie hij is in die gemeenschap en dankzij die gemeenschap. Iemands levenslot valt niet te reduceren tot louter de reflectie van persoonlijke keuzes waarvoor hij en hij alleen verantwoordelijk is; geen enkele sociale hiërarchie is natuurlijk, maar steeds het product van sociale en economische structuren en krachtsverhoudingen die de mens alleen niet kan beheersen. De mens is dus nooit alleen verantwoordelijk voor zijn lot: anderen dragen een verantwoordelijkheid tegenover hem, zoals hij ook mee verantwoordelijk is voor het lot van anderen, en verplichtingen heeft tegenover die anderen.

De eis van sociale rechtvaardigheid vloeit voort uit de structuur van de samenleving zelf; ze volgt uit de erkenning dat ons lot steeds met het lot van anderen verweven is, en dat mijn handelen steeds ook implicaties heeft voor de rest van de gemeenschap waarin ik leef. De idee van een individueel verrekenbaar saldo van schulden en baten tegenover de samenleving is dan ook absurd, en daarmee ook de idee dat iemands positie op de sociale ladder louter toe te schrijven valt aan iemands 'verdienste', of gebrek daaraan. Wie getroffen wordt door tegenslag en wie fortuinlijk is, wie het 'House of Want' bewoont en wie het 'House of Have', is geen kwestie van individueel falen en slagen maar een sociaal vraagstuk, dat niet los gezien kan worden van de organisatie van de maatschappij; waar ongelijkheden zich doorzetten, moet ook de organisatie van de samenleving zelf in vraag gesteld worden.

De eis tot solidariteit waarvan de sociale zekerheid de institutionele uitdrukking is, is de erkenning van deze lotsverbondenheid en wederzijdse verantwoordelijkheid. Deze solidariteit is geen gunst, geen zaak van liefdadigheid, maar een recht en een plicht, een zaak van sociale rechtvaardigheid. Precies omdat de sociale zekerheid dit idee van sociale rechtvaardigheid en wederzijdse verantwoordelijkheid institutionaliseert, kan ze zekerheid bieden in het leven van mensen: de sociale zekerheid bevrijdt wie minder fortuinlijk is in het leven van de afhankelijkheid en goedgunstigheid van wie meer fortuinlijk is. Het instituut van de sociale zekerheid is de maatschappelijke neerslag van de idee dat onze lotsverbondenheid betekent dat we in ons handelen nooit alleen ons eigenbelang horen na te streven, maar steeds ook onze verantwoordelijkheid voor elkaar opnemen, om zo het goede leven voor iedereen mogelijk te maken.

Alleen dankzij de doorbraak van dit mens- en maatschappijbeeld, dit cruciale idee van lotsverbondenheid van elke mens met de gemeenschap waarin hij leeft, kon het draagvlak ontstaan waarop zoiets wonderlijks als de sociale zekerheid gebouwd kon worden. De sociale zekerheid is niet in de eerste plaats een antwoord op een technisch vraagstuk, maar de uiting van een revolutie in het denken. In zoverre het vandaag onzekere tijden zijn voor de sociale zekerheid, is het omdat dit gedachtegoed zelf weer aan vanzelfsprekendheid verloren heeft en de individualistische illusie, zoals die vorm kreeg in het negentiende- eeuwse conservatief-liberale discours met zijn legitimatie van sociale ongelijkheden, weer opgang maakt.

Het gevolg is een versplinterende samenleving waarin de idee van lotsverbondenheid dreigt te verdwijnen, en daarmee de idee die de sociale zekerheid legitimeert; met de uitholling van de sociale zekerheid dreigt ook de samenleving verder te versplinteren. Een infernale machine trekt zich op gang, en rukt het sociaal weefsel uit elkaar -- en we vallen alleen. We moeten het ideeëngoed waarin de sociale zekerheid wortelt terugwinnen, willen we haar niet zien verpieteren. En we moeten de sociale zekerheid zelf blijvend versterken, willen we de idee van lotsverbondenheid dat onze samenleving haar samenhang geeft, niet zien verschrompelen. Over dit boek... Wat betekent het om de sociale zekerheid zoals we die vandaag kennen te versterken? Welke sociale, demografische, en economische verschuivingen in de samenleving maken het nodig om de sociale zekerheid te herdenken, met welke uitdagingen ziet de sociale zekerheid zich vandaag geconfronteerd? Denktank Minerva vroeg een resem experten om in alle vrijheid te reflecteren over de toekomst van onze sociale zekerheid, nu zij haar vijfenzeventigste verjaardag viert.

De neerslag van deze reflectie kunt u lezen in veertien bijdragen. (...) Samen geven deze bijdragen een beeld van de uitdagingen waar de sociale zekerheid vandaag voor staat. Ze vormen geen eindpunt, maar een begin om grondig te reflecteren over de toekomst van de sociale zekerheid. Die continue reflectie is essentieel, als de sociale zekerheid de rol die haar toekomt moet kunnen blijven spelen.

Want als de sociale zekerheid haar rol niet meer ten volle kan spelen, is het de hele samenleving die er onder te lijden heeft.

De sociale zekerheid vormt het fundament van onze welvaartsstaat en onze middenklassemaatschappij. Zeker in onzekere tijden komt het erop aan, hier weer zekerheid te bieden.

— Deze bijdrage verscheen eerder op Knack.be en vormt de inleiding tot het boek Fundamenten. Sociale zekerheid in onzekere tijden: www.denktankminerva.be/studies/fundamenten.

Rijk doet leven, arm doet sterven: de gezondheidsafgrond.

Sterren en cijfers