Een discussie over ‘langer werken’ die geen rekening houdt met de dramatische verschillen in gezondheid tussen de verschillende sociale klassen, is simpelweg niet ernstig. De constante nadruk op de stijgende (gemiddelde) levensverwachting (DS 16 mei) verdonkeremaant volledig de enorme en nog groeiende ongelijkheden in levenskansen en levensjaren.
Een stijgende levensverwachting betekent voor iemand in een ‘hogere’ sociale klasse iets helemaal anders dan voor iemand in een ‘lagere’ sociale klasse. De gezonde levensverwachting van een kortgeschoolde ligt bijna twintig jaar lager dan die van een hooggeschoolde. Iemand die in een arme wijk woont, heeft de helft meer kans te sterven binnen een gegeven jaar dan iemand die in een rijke wijk woont. Wie in een middenklassenwijk woont, loopt dertig procent meer kans uit te vallen met langdurige ziekte dan iemand in een rijke wijk. Voor iemand uit een arme wijk loopt dat risico op langdurige ziekte – net zoals voor chronische aandoeningen, invaliditeit, noem maar op – nog veel hoger op. Elke discussie over langer werken botst hier op haar grenzen: als we die ongelijkheden niet ten gronde aanpakken, betekent langer werken voor brede lagen van de bevolking niet meer dan ‘werken tot we erbij neervallen’.
Dat gezondheidsproblemen toenemen naarmate we dieper afzakken op de inkomensverdeling, en daarmee ook de periodes van inactiviteit, betekent ook dat elk voorstel dat periodes van langdurige ziekte en invaliditeit wil afstraffen met een nog lager pensioen, ongelijkheid op ongelijkheid stapelt. Lagere inkomens betekenen ziekere mensen, ziekere mensen betekenen lagere inkomens: willen we die vicieuze cirkel echt in stand houden?
Het is nodig om de betaalbaarheid van de pensioenen te verzekeren, klinkt het dan. Maar het klopt niet dat de pensioenen binnenkort niet meer betaalbaar zullen zijn, zelfs niet wanneer – oh horror – de ‘gemiddelde’ levensverwachting zou blijven stijgen. Wat wél klopt, is dat we meer zullen moeten uitgeven aan de pensioenen, zelfs fors meer. Spreek ik mezelf dan niet tegen? Neen, want: we bouwen met z’n allen ondertussen ook heel wat meer rijkdommen op. En dan is het niet omdat we een wat groter aandeel van die welvaart zullen moeten aanwenden om de levensstandaard van een groter deel van de bevolking te garanderen, dat we zelf plots slechter af zouden zijn.
Twee zaken kunnen in een rijker wordende samenleving tegelijk waar zijn: een verhoudingsgewijs groter deel van de welvaart zal ten goede komen aan ouderen (logisch, want een groep die verhoudingsgewijs zal groeien), en ook wie werkt zal rijker zijn dan vandaag het geval is. De vraag is niet of de vergrijzing betaalbaar is: natuurlijk is die betaalbaar. De vraag is of we die prijs wíllen betalen. Dat we altijd langer zullen moeten werken, is geen onontkoombare noodzaak, maar een keuze. De keuze die we moeten maken, is wat we het meest prijs op stellen: een steeds hoger inkomen in de periodes dat we werken, of meer vrije tijd — tijdens of na de carrière.
In heel deze discussie over de noodzaak van langer werken om de betaalbaarheid van de sociale zekerheid te garanderen, wordt over één factor in alle talen gezwegen. We worden met z’n allen steeds rijker – maar wie komt die stijgende welvaart het meest ten goede? Waar is dat geld naartoe? Waarom lijkt het zo moeilijk de sociale zekerheid afdoende te financieren?
Een rapport van de Oeso dat enkele weken geleden verscheen, brengt wat meer duidelijkheid. De Oeso ging na hoe de welvaart die we met z’n allen in onze economie produceren verdeeld wordt tussen enerzijds het ‘arbeidsaandeel’ (de vergoeding voor de geleverde arbeid in het productieproces, in de vorm van lonen en socialezekerheidsbijdragen) en anderzijds het kapitaalaandeel (de vergoeding voor het geleverde kapitaal in het productieproces, in de vorm van de bedrijfswinsten en de opbrengsten voor bedrijfseigenaars en aandeelhouders). Wat blijkt: tussen 2001 en 2017 daalde het arbeidsaandeel in de industriesector met maar liefst zeven procentpunten, in de dienstensector zelfs met tien procentpunten. Omgekeerd groeide het deel van de koek die we bakken dat bedrijven voor zich weten te houden dus met respectievelijk zeven en tien procentpunten.
Dat is een gigantische verschuiving, van miljarden en miljarden euro’s welvaart, die niet meer naar lonen en socialezekerheidsbijdragen vloeien, zoals vroeger, maar blijven plakken in de handen van bedrijven en hun eigenaars. De ontslagnemende regering heeft die tendens nog versterkt door de socialezekerheidsbijdragen die bedrijven verschuldigd zijn verder te verlagen: het idee was de ‘kosten’ van arbeid te verlagen, in de praktijk leidde het tot een verdere stijging van de bedrijfswinsten, zoals ook Gert Peersman aantoonde. De sociale zekerheid bleef achter met het tekort. Tegelijk verlaagde deze regering – nog maar eens – het belastingtarief op die stijgende bedrijfswinsten.
Dáár ligt het kalf gebonden. Dáár zit het ‘betaalbaarheidsprobleem’ van onze pensioenen.
— Dit stuk verscheen eerder in De Standaard.