2012: de Europese Commissie adviseert België (maar ook vele andere EU-landen) om hun systeem van collectieve onderhandelingen tussen werkgeversorganisaties en vakbonden aan te passen. Lees: af te zwakken.
2022: de Europese Unie neemt een richtlijn aan waarin alle landen geadviseerd wordt om hun systemen van collectieve onderhandelingen te versterken.
Het kan verkeren. In tien jaar tijd is de visie van de Europese Unie op collectieve onderhandelingen radicaal veranderd. Op 7 juni 2022 bereikten de Europese instellingen een historisch akkoord rond een Europees minimumloon, en de verankering van sociaal overleg in loononderhandelingen. België, lang verguisd als oubollig en star, bevindt zich nu onder de voorlopers van een nieuw Europees model van kapitalisme op mensenmaat.
Het kostte vele pijnlijk gefaalde referenda, rechts-populistische verkiezingszeges en een Brexit voor Europese leiders het eindelijk begrepen. Een louter economisch Europees project, waarbij integratie gelijk staat aan een race to the bottom op vlak van sociale rechten, verliest de steun van de Europese bevolking. “Europa zal sociaal zijn of niet zijn”, is een inzicht dat de Von der Leyen Commissie al sinds haar aantreden verkondigt.
Vorige maand werd de daad ook eindelijk bij het woord gevoegd. De Europese Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie zijn het eens geworden over een richtlijn over collectieve onderhandelingen en minimumlonen in de EU.
Wat zegt de richtlijn concreet? Ten eerste stelt het een duidelijk criterium voorop over wat een adequaat of toereikend minimumloon is: een minimumloon ligt hoger dan of is minstens gelijk aan vijftig procent van het gemiddelde loon en zestig procent van het mediaanloon in een land. Lidstaten worden door de richtlijn aangezet om stappen te zetten richting een dergelijk adequaat minimumloon.
Ook voor België zou dat een gevoelige verhoging van het minimumloon betekenen. Van zo’n 1.800 euro voor een voltijdse baan aan een minimumloon vandaag zou het loon moeten stijgen naar een kleine 2.000 euro, en vervolgens periodiek aangepast moeten worden. Let op, de lidstaten zijn niet verplicht om dat direct te doen, de richtlijn zet enkel het objectief.
Nog belangrijker is het tweede deel van de richtlijn dat gaat over collectieve onderhandelingen. De Europese Unie is het eens over de beste manier om minimumlonen te bepalen: via onderhandelingen tussen vakbonden en werkgevers. Zij zijn het best in staat om te weten wat in de sector een toereikend loon is en wat economisch mogelijk en wenselijk is. Collectieve onderhandelingen vermijden dat werknemers in kwetsbare sectoren tegen elkaar uitgespeeld worden, en garanderen een rechtvaardige, efficiënte en competitieve werking van de arbeidsmarkt zonder dat sociale rechten en loonstandaarden uitgehold worden.
Europa zegt nu dat alle landen moeten streven naar tachtig procent cao-dekking. Dat betekent dat minstens acht op de tien werknemers onder een collectieve-arbeidsovereenkomst zou moeten vallen. Om dat doel te bereiken moeten landen jaarlijkse actieplannen voorleggen in Brussel, waarin ze uit de doeken doen hoe ze hun systeem van sociaal overleg willen aanpassen zodat voor meer werknemers de minimumlonen via collectieve onderhandelingen worden gezet.
Zeer weinig landen voldoen momenteel aan die doelstelling. Enkel in Italië, Oostenrijk, Frankijk, België, Finland, Zweden en Denemarken hebben meer dan tachtig procent van de werknemers een collectieve arbeidsovereenkomst.
In een (misschien te) optimistische lezing is de richtlijn over collectief onderhandelen en minimumlonen niet minder dan een radicale paradigmaverandering in Europa. De laatste decennia streefde de Europese Unie naar een arbeidsmarkt gedicteerd door de wetten van de vrije markt. De arbeidsmarkt moest steeds flexibeler, en vakbonden en collectieve arbeidsovereenkomsten stonden die flexibiliteit in de weg.
Nu kiest de Unie voor een ander model. Onze politieke leiders lijken eindelijk te beseffen dat de arbeidsmarkt niet te vergelijken valt met de markt in, bijvoorbeeld, bananen of fietsen. Er is een fundamenteel verschil: aan het product in de arbeidsmarkt (arbeid) hangt een mens vast. Een mens met basisrechten, met wensen en eisen. En burgers die, als die wensen en eisen consequent ondergraven worden, het politieke systeem de rug toe keren.
De arbeidsmarkt moet daarom andere regels volgen. Lonen en arbeidsvoorwaarden kunnen niet overgelaten worden aan de markt, maar zijn de vertaling van politieke en maatschappelijke keuzes die gemaakt moeten worden door de direct betrokken partijen: de vakbonden en werkgevers, via collectieve onderhandelingen.
Een Europese Unie die landen dicteert om collectieve akkoorden op te breken (zoals het deed in Spanje, Portugal en Griekenland) lijkt daarmee voltooid verleden tijd.
Een tweede koerswijzing gaat over het type overleg waarvoor de EU impliciet kiest. Als de lonen en arbeidsvoorwaarden van minstens tachtig procent van de werknemers in een land door een collectieve arbeidsovereenkomst bepaald moeten worden, dan zal dat in de praktijk betekenen dat dit land zal moeten kiezen voor sectorale onderhandelingen (zie figuur). Enkel als vakbonden kunnen onderhandelen met meerdere werkgevers tegelijk over standaarden die gelden voor een hele economische sector, zoals transport, distributie, of voedselverwerking, kan het Europees objectief bereikt worden.
En dat is goed nieuws. Bij sectorale collectieve akkoorden worden lonen uit de concurrentiestrijd getrokken. Laten we het voorbeeld nemen van de distributiesector. Als alle bedrijven zoals Lidl, Delhaize en Carrefour voor hetzelfde type werknemers hetzelfde minimumloon moeten betalen (een barema), dan kunnen ze niet proberen elkaar de loef af te steken door hun werknemers minder te betalen. De concurrentiestrijd kan en mag niet gevoerd worden op arbeidsvoorwaarden, op de lonen van werknemers.
Een Delhaize zal dan kiezen voor de klantenervaring, een Colruyt drukt de prijs door te besparen op winkelinrichting etc. Sectorale loonakkoorden activeren werkgevers om in te zetten op kwaliteit, innovatie, klantendiensten of efficiënte productie. Dat is een maatschappelijk wenselijke concurrentiestrijd in plaats van concurrentie op basis van uitbuiting.
Het gebeurt niet vaak genoeg, maar met deze richtlijn is applaus voor Europa op zijn plaats. De richtlijn was omgeven door controverse, maar toch heeft het gezond verstand gewonnen. Europa herontdekt zijn sociaal model en maakt een keuze voor een kapitalisme op mensenmaat.
Maar na het applaus moeten we onze ogen en open oren houden. Want dan is het aan de lidstaten om de richtlijn om te zetten in realiteit, en aan de Commissie om daar consequent en integer op toe te zien via het Europees Semester.
Stan De Spiegelaere is gastprofessor aan de UGent en kernlid van Denktank Minerva.
Deze bijdrage verscheen eerder op Knack in de reeks De Doordenkers.