Het is een jaarlijkse traditie. Bij het begin van de komkommertijd werpt de Vergrijzingscommissie de blik op de verre toekomst, op 2070 om precies te zijn. Het studieorgaan brengt sinds 2002 de budgettaire en sociale gevolgen van de vergrijzing in kaart.
Op het eerste zicht zitter er geen verrassingen in het nieuwste rapport. Tegen 2050 pieken de sociale uitgaven rond de 30 procent van het BBP, een stijging met ongeveer vijf procentpunten. Dat sluit nauw aan bij de schattingen van vorige zomer.
Over de kost van de vergrijzing zal ik in dit opiniestuk kort zijn. De komende decennia zullen de pensioenuitgaven onvermijdelijk toenemen, maar de gestaag toenemende welvaart maakt dat niet onoverkomelijk. In een rijke samenleving ben ik ervan overtuigd dat we altijd de nodige middelen zullen vinden om de pensioenen te betalen.
Ik wil vooral focussen op de selectieve politieke weerklank die het vergrijzingsrapport krijgt. Staatssecretaris Eva De Bleeker stelde na de publicatie meteen dat het ‘rapport de noodzaak van grondige hervormingen aantoont’.
Voor de camera’s van VTM Nieuws verduidelijkte ze dat de toegang tot het minimumpensioen moest worden beperkt om de factuur binnen de perken te houden. Open VLD en CD&V richtten ook meteen hun pijlen op de lagere pensioenleeftijden van (sommige) NMBS-personeelsleden en militairen.
Het zijn mooie illustraties van het mainstreamdiscours rond pensioenen. We gaan de vergrijzing best te lijf met gerichte besparingen en langer werken. De ambtenarenpensioenen zijn daarbij steevast kop van jut.
Sta me toe daar enkele kanttekeningen bij te plaatsen.
Om te beginnen, zit de vergrijzingskost juist niet in de ambtenarenpensioenen. Het meest recente vergrijzingsrapport maakt – voor het eerst – een duidelijke opdeling tussen de drie pensioenstelsels (werknemer, ambtenaar, zelfstandige). De pensioenuitgaven voor de ambtenaren nemen de komende decennia toe met amper een tiende van een procentpunt (tegen 2050), van 3,8 procent naar 3,9 procent van het BBP.
Op zich hoeft dat niet te verbazen. Door het teruglopend aantal vaste benoemingen stagneert in de toekomst het aantal gepensioneerde ambtenaren. Daarenboven is er de laatste jaren in geen enkel pensioenstelsel zo hard bespaard als in dat van de ambtenaren.
De referentiewedde waarop het pensioenbedrag berekend wordt, evolueerde van de laatste vijf naar de laatste tien jaar, de diplomabonificatie (die studiejaren valoriseerde) viel weg, en bovendien wiedde de politiek in verschillende uitzonderingsregimes. Velen zien dat besparingstraject over het hoofd.
Last but not least: de ambtenarenpensioenen liggen niet substantieel hoger dan de pensioenen in de private sector. De Pensioenatlas van de KU Leuven vergeleek in 2010 voor het eerst systematisch de pensioenen van statutaire ambtenaren met die in de private sector. Daaruit bleek verrassend dat de betere verdieners in de private sector een nettopensioen hadden dat de vergelijking met de ambtenaren met glans doorstond.
De verklaring? De aanvullende pensioenen en de gunstige fiscale behandeling ervan. Bijna twee derde van werknemers in de private sector bouwt een aanvullend pensioen op, en voor de betere verdieners onder hen is die bijkomende spaarpot best substantieel.
Bovendien houden die netto meer over van hun pensioen dan statutaire ambtenaren. Het aanvullend pensioenkapitaal wordt doorgaans belast aan een gunsttarief van 10 procent, terwijl het wettelijk
pensioen onderworpen wordt aan een progressieve belasting.
De hyperfocus op de ambtenarenpensioenen staat in schril contrast met het totaal gebrek aan aandacht voor de betaalbaarheid van de zelfstandigenpensioenen. Het meest recente vergrijzingsrapport noopt nochtans tot reflectie. In relatieve zin stijgen de pensioenuitgaven voor de zelfstandigen de komende decennia het sterkst.
Tegen 2050 nemen die in verhouding tot het BBP toe met maar liefst 62,5 procent (van 0,8 naar 1,3 procent van het BBP). In huidige termen gaat het om een slordige 2,5 miljard euro per jaar. Het verbaast de meeste pensioenspecialisten niet. De zelfstandigen zijn de schaduwwinnaars van de pensioenhervorming van de Vivaldi-regering. Veel middenstanders genieten van de verhoging van het minimumpensioen, maar vooral de afschaffing van de zogenaamde correctiecoëfficiënten weegt door.
In 1984 voerde de regering een simpele logica in. Voortaan berekende men de pensioenen van zelfstandigen op dezelfde manier als die van de werknemers, maar tegelijk corrigeerde men via ‘correctiecoëfficiënten’ voor de lagere sociale bijdrage die zelfstandigen betalen. Voor loopbaanjaren vanaf 2021 verdwijnt die coëfficiënt, zonder evenwel de sociale bijdragen te hervormen.
De impact valt nauwelijks te onderschatten. Per gewerkt jaar stijgen de pensioenrechten van zelfstandigen met maar liefst 45 procent (de correctiecoëfficiënt gaat van 0,69 naar 1): in de toekomst ligt daardoor het maximumpensioen voor zelfstandigen hoger dan voor werknemers (een gevolg van het hogere berekeningsplafond). Het is een prototype van een technische beslissing die op korte termijn weinig impact heeft, maar op langere termijn met een miljardenfactuur komt.
Akkoord, de wettelijke pensioenen van zelfstandigen liggen momenteel laag (gemiddeld rond de 905 euro netto, tegenover 1250 euro voor werknemers), maar die gemiddeld lagere pensioenen weerspiegelen de verhoudingsgewijs veel lagere sociale bijdragen die zelfstandigen op hun arbeidsinkomen verschuldigd zijn. Bovendien bouwen veel zelfstandigen minstens één aanvullend pensioen op.
Voor alle duidelijkheid, het is niet zozeer de pensioenverhoging die tegen de borst stoot, wel dat die gebeurt zonder hervorming van de bijdragen. De sociale bijdragen van zelfstandigen zijn degressief, ze dalen nu naarmate je meer verdient, én ze zijn geplafonneerd. Zowel de hoogte als de opbouw van sociale bijdragen lijken, gezien de hervorming van de zelfstandigenpensioenen, aan herziening toe.
Net voor het zomerreces bereikte de federale regering een akkoord over een (bescheiden) pensioenhervorming. De centrumrechtse partijen legden sterk de nadruk op de beheersing van de toekomstige pensioenfactuur, onder meer via een strengere toegang tot het minimumpensioen.
Over de betaalbaarheid van de zelfstandigenpensioenen viel evenwel geen woord. Nochtans staan we daar voor een substantiële kostenstijging. Een herziening van de sociale bijdragen met meer solidariteit van en onder zelfstandigen dringt zich op. Voor mij is het alvast glashelder: de ene vergrijzingsfactuur is de andere niet.
Olivier Pintelon is politicoloog, adviseur studiedienst ABVV en kernlid van denktank Minerva.
Deze bijdrage verscheen in de reeks Doordenkers bij Knack.