We zien een pril herwonnen geloof dat de overheid op een betere manier werkt dan de markt.
'Government is not the solution to our problem; government is the problem'. Met deze uitspraak trok Ronald Reagan in zijn inwijdingsrede van 1981 een vette streep door de naoorlogse sociaaldemocratische consensus. Twee jaar nadat Margaret Thatcher de verkiezingen in het Verenigd Koninkrijk had gewonnen, was met Reagans aantreden het neoliberalisme definitief aan zijn opmars begonnen.
Het neoliberalisme zou echter geen radicaal terugrollen van de overheid betekenen. Overheidsuitgaven, en zelfs de sociale uitgaven als belangrijkste onderdeel daarvan, bleven in veel landen op peil. Een disciplinerende competitiestaat bleek niet minder middelen te vragen dan een Keynesiaanse welvaartsstaat.
Sommige uitgaven, zoals pensioenen of goedkope gezondheidszorg, waren te populair om terug te schroeven. Maar dat doet niet af aan de transformatie van de leidende principes van het overheidsbeleid: prijsstabiliteit in plaats van volledige werkgelegenheid, privaat initiatief in plaats van collectieve keuzes, individuele verantwoordelijkheid in plaats van solidariteit.
Tijdens de hoogdagen van de neoliberale consensus in de jaren 1990 gingen ook sociaaldemocraten een heel eind mee in die veranderde visie op de overheid. Toen Margaret Thatcher in 2002 gevraagd werd wat ze als haar grootste verwezenlijking beschouwde, antwoordde ze: 'New Labour. We hebben onze tegenstanders gedwongen hun denken te veranderen'.
Vandaag lijkt de slinger in het denken over de overheid terug te slaan richting een sterkere rol. Financial Times publiceerde deze herfst een serie artikels over 'The return of big government', terwijl The Economist twee jaar geleden al een stuk uitbracht met als titel 'The world is entering a new era of big government'.
De neoliberale revolutie kwam er nadat de Keynesiaanse welvaartsstaat haar beloftes niet langer leek te kunnen waarmaken. Terwijl tijdens de trente glorieuses hoge groei, lage werkloosheid, lage inflatie en een steeds genereuzere welvaartsstaat verenigd konden worden, kregen we in de jaren 1970 de combinatie van lage groei, hoge werkloosheid en hoge inflatie. Ofwel: stagflatie.
Vandaag zijn we vijftien jaar na het uitbreken van de mondiale financiële crisis, veroorzaakt door een doorgeschoten deregulering van de financiële sector. In 2016 spraken kiezers in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, niet toevallig de twee landen waar de neoliberale revolutie is begonnen en het verst is doorgevoerd, zich uit tegen ontspoorde ongelijkheid.
De covid-pandemie en de inzet van het gaswapen na de Russische invasie van Oekraïne maakten duidelijk dat een achteroverleunende overheid, die vrij spel laat aan de markt, risico's voor de persoonlijke en nationale veiligheid inhoudt. De klimaatverandering en extreme weerfenomenen die zich alsmaar regelmatiger voordoen, tonen dat die markt ons ook niet snel genoeg van fossiele brandstoffen zal verlossen.
De terugkeer van de sturende overheid is het opvallendst in de Verenigde Staten. Daar probeert de regering-Biden een progressieve invulling te geven aan de onvrede over het neoliberalisme dat Trump in 2016 wist te capteren. Zoals Reagan voor hem haalt Biden in speeches expliciet een streep door de oude consensus, die hij trickle down economics noemt, 'the economic theory that has failed America's middle class for decades now'. In de plaats moet de overheid zelf weer expliciet investeren in gelijkheid, vergroening en strategische onafhankelijkheid. De Amerikaanse pers is deze visie 'Bidenomics' gaan noemen, 40 jaar na de opkomst van 'Reaganomics'.
Als het regent in Washington, dan druppelt het in Brussel. Ook hier is een sterk sturende overheid, onder meer via industrieel beleid, niet langer taboe. Europa wordt met gelijkaardige problemen als de Verenigde Staten geconfronteerd, kijkt met een mix van interesse en wantrouwen naar wat Biden doet, en wordt gedwongen om met steun aan de industrie te komen om te vermijden dat bedrijven massaal naar de andere kant van de Atlantische Oceaan zouden verhuizen.
Hoever de terugkeer van de sturende overheid zich doorzet, valt nog af te wachten. Net als de vraag hoe progressief die zal zijn. De context van vandaag is niet die van de trente glorieuses. De sturende overheid keert terug met veel hogere schulden, in een publieke sfeer die is aangeleerd om de overheid te wantrouwen, en met een administratie die weer moet leren hoe de markt kan worden gestuurd in het algemeen belang.
Maar deze reeks in Samenleving & Politiek gaat over hoop, niet over al geboekt succes. Hoop is het verlangen dat iets wenselijk werkelijkheid zal worden. Het prille herwonnen geloof dat de overheid op een betere manier dan de markt kan bepalen op welke activiteiten een samenleving wil inzetten en hoe de vruchten van die activiteiten worden verdeeld, is een belangrijk lichtpunt.
Praktische successen zullen nodig zijn om het geloof in de overheid duurzaam te herstellen. Dat vergt ook een meer evenwichtige manier van spreken over de overheid. Vandaag ziet de media het, als vierde macht, als haar taak om de overheid kritisch onder de loep te nemen. Dat is belangrijk, maar leidt tot een dubbel onevenwicht: meer aandacht voor overheidsfalen dan -succes, en meer aandacht voor wat fout loopt binnen de overheid dan binnen de markt.
Misschien hebben we nood aan een eigentijdse European Green Deal-versie van het Amerikaanse Federal Writers' Project uit de jaren 1930, waarbij schrijvers op creatieve wijze verhalen vertelden over de realisaties van New Deal projecten. Dat zou nog eens hoopvol zijn.
Deze bijdrage verscheen ook bij Samenleving & Politiek.