Vorige maandag bereikte de federale regering een langverwacht akkoord over de pensioenhervorming. Wie langer doorwerkt, kan vanaf 2025 rekenen op een netto pensioenbonus tot 22.645 euro, de toegang tot het minimumpensioen wordt iets strenger (naast 30 jaar loopbaan ook 20 jaar effectieve tewerkstelling) en de jaarlijkse perequatie voor de ambtenarenpensioenen bedraagt voortaan maximaal 0,3 procent. Alles samen goed voor een besparing van 0,5 procent van het BBP, een slordige 2,5 miljard euro.
De Vlaamse perscommentaren zijn quasi unisono negatief. Marjan Maes, pensioeneconoom bij de KU Leuven, stelde bijvoorbeeld dat we een pensioenhervorming nodig hebben die negen keer zo groot is om de vergrijzingskost op te vangen.
Dat brengt ons bij de hamvraag. Was pakweg een besparing van één procent van het bbp – voor de goede orde: het dubbele van 0,5 procent – ook dubbel zo goed geweest? Kortom, wat is eigenlijk de lakmoesproef voor een goede pensioenhervorming?
Laat ik beginnen met een voor de hand liggende bedenking. Hoe zinnig is het eigenlijk om pensioenbeleid af te meten aan de geraamde besparing tegen 2070? Zo’n inschatting gaat onvermijdelijk gepaard met enorme onzekerheden zowel wat de economische als demografische parameters betreft. Voor een deel blijft het nattevingerwerk.
Neem nu bijvoorbeeld de plafonnering van de welvaartskoppeling van de lopende ambtenarenpensioenen, de zogenaamde ‘perequatie’. Blijft de komende decennia de reële weddestijging bij vastbenoemden beperkt, dan is de budgettaire impact ook gering. Vindt er de komende jaren een inhaalbeweging plaats bij de ambtenaren, dan valt de besparing groter uit. Wie zal het zeggen? Alleen Madame Soleil kan daar een oordeel over vellen. Bovendien, waarom past men de horizon 2070 niet toe op andere beleidsdomeinen?
Er is evenwel een meer fundamentele kritiek. Waarom staren we ons zo blind op de pensioenuitgaven? Voor de meeste Vlaamse pensioenwatchers lijkt de ultieme doelstelling de pensioenuitgaven (als percentage van het bbp) te stabiliseren tegen 2070. Volgens het meest recente vergrijzingsrapport stijgen de pensioenuitgaven – bij onveranderd beleid – tegen 2070 met 2 procentpunt van het bbp. In huidige bedragen gaat het over een structurele jaarlijkse meeruitgave van 13 miljard euro. Laat ik even overlopen waarom het idee om de pensioenuitgaven tegen 2070 te stabiliseren onzinnig en eenzijdig is.
Allereerst – en dat zal velen verbazen – is het intergenerationeel oneerlijk. Tegen 2070 is letterlijk iedereen op pensioen die nu nog maar is komen piepen op de arbeidsmarkt. De jongere generaties op de arbeidsmarkt betalen nu dezelfde pensioenbijdrage, terwijl daar later – na de geopperde forse besparing – niet hetzelfde pensioenbedrag tegenover staat. Intergenerationele rechtvaardigheid moet je dynamisch, over de hele levensloop, bekijken. Wie nu jong is wordt, met een beetje bijval, ooit oud. Wie pakweg de onderwijsuitgaven op dezelfde manier zou benaderen als pensioenuitgaven, zijnde als transfer tussen leeftijdsgroepen, komt tot ronduit absurde conclusies.
Ten tweede ontbreekt de aandacht voor de sociale impact in zowat elke persanalyse. Een adequaat pensioenstelsel biedt mensen na het pensioen een aanvaardbare vervangingsratio en tracht alle sociale groepen een minimaal aantal gezonde pensioenjaren te garanderen. Het behoeft weinig commentaar dat 13 miljard structureel wegsnijden uit de pensioenuitgaven op gespannen voet staat met die sociale doelstellingen. Je kan als politiek niet raken aan de lopende pensioenuitgaven, noch aan de opgebouwde pensioenrechten van Jan Modaal.
Wie doorredeneert, ziet in dat de pensioenuitgaven op korte en middellange termijn onvermijdelijk stijgen. Het is geen kernfysica dat meer ouderen leidt tot hogere pensioenuitgaven. Wie de pensioenenuitgaven wenst te stabiliseren in tijden van vergrijzing, doet onvermijdelijk aan sociale afbraak.
Dat brengt ons ook naadloos bij de grootste blinde vlek in het Vlaamse pensioendebat: de inkomstenzijde. Het spreekt voor zich dat de financiële houdbaarheid van een pensioenstelsel een verhaal is van uitgaven én (sociale) bijdragen. Dat perspectief ontbreekt volledig.
De regering-Michel verlaagde in het kader van een taxshift anno 2015 de werkgeversbijdrage voor de sociale zekerheid van 33 naar 25 procent. Met die verlaging loopt de sociale zekerheid ongeveer 3,7 miljard euro (bedrag 2020) aan rechtstreekse inkomsten mis.
Een ander opvallend voorbeeld is de pensioenberekening bij zelfstandigen. Sinds 1984 is de pensioenberekening van zelfstandigen en werknemers dezelfde, maar de politiek voerde tegelijk een correctie in voor de lagere pensioenbijdrage die zelfstandigen betalen (de zogenaamde ‘correctiecoëfficiënt’). De federale regering schafte die coëfficiënt voor loopbaanjaren vanaf 2021 af, waardoor zelfstandigen dus recht krijgen op hogere pensioenen, evenwel zonder ook hun pensioenbijdragen op te trekken. De maatregel op kruissnelheid komt met een kostenplaatje van één miljard euro per jaar, en stootte al op kritiek van de Raad van State en de OESO. In de Vlaamse pers weerklinkt hierover een oorverdovende stilte.
Begrijp me niet verkeerd. Ook ik lig wakker over de financiële duurzaamheid van ons pensioenstelsel en bij uitstek de ruimere overheidsfinanciën. Dat is hoegenaamd geen conservatief prerogatief. Alleen mist het Vlaamse pensioendebat nuance en diepgang. Het sociale perspectief ontbreekt en de sociale bijdragen staan niet op de radar. Een duurzame pensioenhervorming brengt al die elementen in rekening. Want wie blind focust op snoeien in de pensioenuitgaven, zal enkel maatschappelijke weerstand oogsten.
— Deze bijdrage verscheen ook bij Knack.