Nothing Left? De ideologie van de New Social Deal
Een passende titel voor een geschiedenis van de Europese sociaaldemocratie sinds de jaren 1990 en in de eerste decennia van deze 21e eeuw kan zijn: Nothing Left? Minstens sinds de val van de Muur hebben de sociaaldemocratische partijen overal in West-Europa het moeilijk hun plek te vinden in het politieke landschap. Het lijken wel schepen op drift – het electoraat jammerlijk overboord geslagen. In Frankrijk, om slechts het meest frappante voorbeeld te nemen, is het socialistische schip jammerlijk op de klippen gelopen en ten onder gegaan: een schipbreuk symbolisch bezegeld met de verkoop van het hoofdkwartier, aangekocht na de verkiezingen die Mitterand president maakten, aan een vastgoedgroep die er een interessante investeringsopportuniteit in zag. Elders kleurt het plaatje niet veel rooskleuriger: Labour slaagt er al jaren niet in een opeenvolging van conservatieve regeringen die nochtans uitblinken in incompetentie geloofwaardig te bedreigen; in Duitsland, vaderland van de sociaaldemocratie, spelen de groenen haasje-over; en dichter bij huis moeten de Vlaamse sociaaldemocraten het reeds als een succesje beschouwen wanneer ze in de peilingen van de 10% wegsluipen.
Het probleem is echter niet alleen electoraal: links dat op zoek is naar verdwenen kiezers, en zijn electoraat nergens meer weet te vinden. De sociaaldemocratie heeft een identiteitsprobleem: het lijkt wel alsof ze niet meer weet wie zij is, wie zij kan zijn, wie zij moet zijn. (De sociaaldemocratie is natuurlijk niet de enige politieke stroming die vandaag met deze problemen kampt, al krijgt haar crisis wel disproportioneel veel aandacht. Quo vadis, christendemocratie?)
De sociaal-democratie in 2020
Rond de eeuwwisseling leek er nochtans even geen vuiltje aan de lucht: overal in Europa hadden sociaaldemocratische partijen de teugels in handen. Het was de tijd van het succes van de Derde Weg, belichaamd door Blair in het Verenigd Koninkrijk en Schröder in Duitsland, die ‘oud links’ als een relict van de grijze jaren 1970 bij het huisvuil hadden gezet. Zij gaven niet het aloude socialistische ‘brood en rozen’ op, aldus de propagandisten van de Derde Weg, maar dat brood kon best volgens een ander dan het oeroude recept gebakken worden, en die rozen moest de burger zelf maar snijden, dat hoefde de staat niet voor hen te doen. Sociale doelstellingen werden nagestreefd met liberale middelen, en het discours van de Derde Weg steunde op termen als ‘modernisering’, ‘responsabilisering’, en ‘activering’, ‘voorwaardelijkheid’ en ‘kansen bieden en kansen grijpen’. Verdedigers van de Derde Weg zwaaiden met de electorale en sociale successen die behaald werden, voor tegenstanders was het niet meer dan een nauwelijks verhulde vorm van het zo verfoeide neoliberalisme: met socialisme had het alleszins geen uitstaans.
De sociaaldemocratie had haar ziel verkocht. En kreeg vervolgens zélf de rekening gepresenteerd. Op de meest acute crisis van het kapitalistische systeem sinds de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog bleek de sociaaldemocratie zelfs niet meer het begin van een antwoord te hebben. De Grote Financiële Crisis, en de jaren van torenhoge werkloosheid door een desastreus austeriteitsbeleid die erop volgden, betekenden niet het door klein-links alreeds toegejuichte failliet van het kapitalistische systeem: de orde werd hersteld, en de sociaaldemocratische partijen ontvingen alle klappen die zij konden krijgen. Niet de financialisering van de economie, maar de sociaaldemocratie bleek alle geloofwaardigheid kwijt te zijn. Het veld lag open voor populisten van velerlei slag, en de ranzige xenofobie van radicaal-rechts, terwijl links hulpeloos om zich heen keek en niet meer wist welke kant het nu op moest.
Tekenend is de zoektocht van de Vlaamse sociaaldemocraten, de voorbije jaren, naar een winnend recept, waarbij telkens die meer of minder linkse partij als na te volgen voorbeeld werd gezien die ‘t laatst een degelijk verkiezingsresultaat had behaald: van Syriza in Griekenland over Podemos in Spanje tot de Deense sociaaldemocraten – dat al die verschillende partijen en bewegingen sterk verschilden in visie en werking, van populistisch links tot sociaal-liberaal, van klassieke machtspartij tot netwerkbeweging, leek geen rol te spelen. De sociaaldemocraten wisten niet meer wie ze waren, wie ze wilden zijn.
Een analyse van de New Social Deal
Nu transformeert sp.a zich naar Vooruit. Een nieuwe naam als uitdrukking van een herwonnen identiteit, een nieuw zelfbewustzijn? En waar in het politieke landschap wil die hernieuwde Vlaamse sociaaldemocratie dan haar plek veroveren? Kunnen we spreken van een zwenking naar links, of kiest sp.a/Vooruit resoluut voor het sociaal-liberalisme?
We willen deze vraag bekijken in het licht van het meest uitgebreide inhoudelijke programma dat een Vlaamse partij de laatste jaren voorgesteld heeft: de New Social Deal, die dit voorjaar werd gepresenteerd. (Waarom dit weer zo nodig in het Engels moest, terwijl het toch mooi aansloot op de 75e verjaardag van het Sociaal Pact, een eigen verwezenlijking van onschatbare waarde, is mij niet duidelijk, maar ik ben vast een ouwe zeur.) De vraag in dit stuk is daarbij niet of deze positionering electoraal lonend zal zijn, al evenmin in welke mate de federale regering waar sp.a ondertussen is ingestapt de ambities die geformuleerd werden in de New Social Deal effectief zal verwezenlijken, of hoe realistisch de geformuleerde doelstellingen zijn*: het gaat erom te onderzoeken welke visie uit dit document spreekt. Kunnen we een coherent mens- en maatschappijbeeld aflezen uit de New Social Deal, en is dit mens- en maatschappijbeeld eerder socialistisch geïnspireerd, dan wel sociaal-liberaal?
Keynes – maar voor wie?
Zoals niets dit jaar liep zoals gepland, zag sp.a zich genoodzaakt hun New Social Deal te presenteren zonder veel fanfare en grote publieksmomenten: het coronavirus had het land lamgelegd. Die crisis drukt een zware stempel op het programma, waarin uitgebreid plaats wordt geruimd voor de noodzaak en het belang van een ambitieus, schuldengefinancierd investeringsbeleid om de economische crisis het hoofd te bieden, en om ook in de jaren die volgen een turbo te zetten onder de economische motor. De tekst maakt de inzet hiervan expliciet: ‘Die economische groei en jobcreatie hebben we niet alleen nodig om deze crisis te verteren, maar ook om onze economische draagkracht in de toekomst te versterken en zo de betaalbaarheid van ons sociaal model te verzekeren. Tegelijk zijn forse investeringen noodzakelijk om de klimaatomslag te realiseren, om luchtvervuiling terug te dringen, in (sociale) huisvesting, in capaciteit voor (ouderen)zorg, in schoolgebouwen, en in onderzoek en ontwikkeling.’
De breuk die dit pleidooi voor een ambitieus investeringsbeleid betekent met de voorgaande austeriteitsdoctrine, die in overheidsschulden de bron van alle maatschappelijke kwaad zag, kan niet worden onderschat. Het maakt de ruimte vrij voor een overheid die zelf weer sturing geeft aan economie en maatschappij. De strategische keuzes die een overheid maakt in haar investeringsbeleid kunnen, indien ze gebaseerd zijn op een verstandige langetermijnvisie, richting geven aan de economische ontwikkeling van een land, en het klaarstomen voor de toekomst. Een pleidooi voor een sterk investeringsbeleid (en de overeenkomstige verwerping van een austeriteitsbeleid) is echter nog niet beslissend voor de vraag of hier sprake is van een meer ‘socialistische’ dan wel een meer ‘sociaal-liberale’ visie. De noodzaak aan publieke ondersteuning van investeringen om de economie aan te zwengelen – en zo meer jobs en welvaart te creëren – kan breed worden gedeeld; tenslotte was ook J.M. Keynes zelf, de econoom op wie de fundamentele inzichten van deze doctrine teruggaan, bepaald geen vriend van het socialisme. De vraag is welke rol de overheid hier opneemt: voorziet zij enkel de fondsen, of zit ze mee aan het stuur?
De New Social Deal lijkt hier wat op twee gedachten te hinken. We kunnen in het programma enerzijds wel lezen dat enkel de overheid het noodzakelijke ‘sturend vermogen’ bezit, en dat Belfius moet worden omgevormd tot een publieke investeringsbank. Anderzijds blijft het document erg stil over het in publieke handen nemen (en houden) van de (met publiek geld gefinancierde) voorzieningen die bijvoorbeeld de energietransitie moeten mogelijk maken. Financieren de publieke investeringen die we vandaag doen de private winsten van morgen, of vloeit dat rendement terug naar de gemeenschap? Dat opnieuw het idee van een volkslening wordt bovengehaald om de noodzakelijke publieke investeringen te financieren (‘Zo kunnen burgers met hun spaargeld bijdragen aan de versterking van onze economie, en deelnemen aan het rendement in de toekomst’), doet bovendien vermoeden dat wordt uitgegaan van een eenzijdig begrip van ‘de gemeenschap’ als ‘de som van individuele burgers’ – een rechtvaardiging voor een stilzwijgende privatisering van de baten van publieke investeringen, en een miskenning van het sociale fundament van de samenleving.
De logica van de markt
Hoe dan ook is er in dit programma geen sprake van het ontwikkelen of ondersteunen van economische modellen die zich, zelfs al is het maar gedeeltelijk, onttrekken aan de dwingende logica van de markt, of van het versterken van democratisch medezeggenschap in de instituten die richting geven aan de economische ontwikkeling. Zelfs waar het programma wel impliciet erkent dat de markt niet heiligmakend is, wordt die kritiek niet geëxpliciteerd en veralgemeend: de erkenning dat er nood is aan een ambitieus socialewoningbouwprogramma om de wachtlijsten weg te werken, zonder dat er verder vragen gesteld worden bij het functioneren van een woningmarkt waarbinnen de ene huizen en appartementen verzamelt als ware het kaarten bij kwartet terwijl voor anderen een leefbare woning een verre droom blijft, suggereert dat sp.a geen andere rol weggelegd ziet voor de overheid dan bijspringen bij het meest abjecte marktfalen, zelfs als het gaat om een fundamenteel, levensbepalend basisrecht als huisvesting. De inkomens- en vermogensongelijkheden, en de werking van een woningmarkt die mensen uitsluit van een basisnood, lijken hier niet meer te zijn dan weliswaar jammerlijke maar desondanks brute, onontkoombare feiten.
Het beeld van de maatschappij dat ten grondslag ligt aan dit programma blijft zo dat van een samenleving noodzakelijkerwijze gedomineerd door de logica van de markt. Dat beeld wordt nog bevestigd wanneer we kijken naar de manier waarop werk functioneert binnen deze maatschappij, volgens de New Social Deal. Het hele leven van een mens, zo lijkt het wel als we het programma lezen, oriënteert zich rond werk, en de rol die de overheid hier te spelen heeft, is ervoor zorgen dat mensen participeren aan een arbeidsmarkt die beheerst wordt door de principes van onderlinge concurrentie. Wat is de manier waarop de overheid kan ingrijpen bij werkloosheid? Herscholing, zodat werklozen weer worden klaargestoomd om de concurrentie aan te gaan met anderen op de arbeidsmarkt. Waarom zijn gelijke kansen in het onderwijs nodig, volgens de New Social Deal? Omdat ‘iedereen recht heeft op de job van je dromen en je talenten.’ Dat klopt natuurlijk, maar dat scholing ook een eigen logica kan hebben, een interne doelstelling, vorming, en niet slechts een middel is om van kinderen potentiële arbeiders te maken die hun mannetje kunnen staan op de arbeidsmarkt, waar het ieder voor zich is, lijkt volledig uit beeld verdwenen. Hoe zorgen we voor een aangenaam pensioen? Door te zorgen voor een pensioenbedrag waar je goed van kunt leven – toch voor ‘wie een leven lang werkt’, waarbij werk begrepen moet worden als werk gemedieerd door de arbeidsmarkt.
Dominantie van liberale mens- en maatschappijbeeld
We zijn hier ver verwijderd van een socialisme dat mensen wil bevrijden van de dwingelandij van de arbeidsmarkt, met zijn fundamenteel ongelijke machtsverhoudingen, waar mensen als concurrenten van elkaar verschijnen, elk hun eigen belang nastrevend, en waar succes een kwestie van individuele verdienste is – het ‘grijpen van kansen’.
Dat beeld maakt het onmogelijk om vat te krijgen op de fundamentele lotsverbondenheid die onze gemeenschap aan elkaar bindt. Op elk moment van ons leven zijn wij door ontelbare onzichtbare draden verbonden met mensen die ons leven mogelijk maken, al hebben we er geen besef en nog minder benul van. Het is alleen omdat we erop kunnen vertrouwen dat zovele anderen hun deel van het werk doen, dat wij ons kunnen concentreren op ons werk. In al wat we doen steunen we op de inzet van al die anderen, onbekend, onbemind. Zelfs het meest precieuze handwerk, waar de ambachtsman vele uren in eenzaamheid aan heeft zitten schaven, is in wezenlijke zin een product van intense samenwerking. Alles wat we doen, doen we samen. Zelfs de meest individuele verwezenlijkingen zijn dus nooit helemaal onze eigen verwezenlijkingen. Steeds is de ander mee aan het werk om ze mogelijk te maken. Ons succes is dus nooit louter een kwestie van individuele verdienste, maar het succes van een hele gemeenschap, mogelijk gemaakt door die gemeenschap, zoals wij ook bijdragen aan die gemeenschap.
Doordat de New Social Deal zich inschrijft in een mens- en maatschappijvisie die deze fundamentele lotsverbondenheid uit beeld doet verdwijnen, en doordat ze de dominante plaats van de markt in de samenleving nergens in vraag stelt, is ze het best te karakteriseren als sociaal-liberaal, eerder dan als socialistisch.
Dat houdt nog geen waardeoordeel in: er zijn vele goede redenen te bedenken voor zo’n sociaal-liberale koers, en bovendien bevat het programma heel wat punten die elk rechtgeaard sociaaldemocraat, of die zich nu eerder links dan wel in het centrum situeert, alleen maar kan toejuichen. De New Social Deal verdient ook alle lof voor het feit dat het een serieus document is, geen electorale fluff – helaas een zeldzaamheid. Uit het onderliggende ethos spreekt echter vooral de dominantie van het liberale mens- en maatschappijbeeld.
* Een enkel voorbeeld: wat te maken van de doelstelling om 100.000 nieuwe sociale woningen te bouwen, waarvoor het plan 12 miljard euro voorziet? Dat veronderstelt een kostprijs (alles inbegrepen, van planning over grondaankoop en aanleg van voorzieningen tot bouw en beheer) van 120.000 euro per woning. Hoe realistisch is dat? Of moeten we deze doelstelling minder beoordelen op zijn budgettaire plaatje, als wel prijzen om de ambitie die eruit spreekt, sociale huisvesting eindelijk weer ernstig te nemen?
Deze analyse verscheen eerst in Samenleving en Politiek (27:10), p. 17-21.