De evolutie van de reële lonen per beroep sinds 2015
Tussen 2015 en 2019 (het laatste jaar waarvoor we over gegevens beschikken) is het gemiddeld bruto maandloon, gecorrigeerd voor inflatie, met bijna één procent gestegen. Die stijging verhult echter belangrijke verschillen naar beroepsgroep: winst was er vooral voor de best betaalde beroepen, terwijl de lonen in de lager betaalde beroepen stagneerden of er zelfs op achteruit gingen. De discussie over de loonvorming, de loonnorm, en de marge voor loonsverhogingen kan niet om deze sterk ongelijke evolutie van de lonen heen. Bovendien heeft de ongelijke loonsevolutie, waarbij de grootste stijgingen van de bruto lonen zich voordien bij de beter betaalde beroepen, en de bruto lonen van de slechter betaalde beroepen stagneren of er zelfs op achteruit gaan, ook belangrijke consequenties voor de manier waarop het belastingssysteem functioneert en er al dan niet in slaagt de koopkracht van werkenden onderaan de inkomensladder te beschermen. Lees de volledige studie via de link.
In de vijf jaar vanaf 2015 steeg het gemiddelde bruto maandloon van een voltijdswerker in België van 3.445 euro tot 3.758 euro, een stijging met negen procent. Hieruit besluiten dat we vandaag een pak meer verdienen dan gisteren, zou echter te kort door de bocht zijn. Niet alleen houdt deze conclusie geen rekening met inflatie (een euro was in 2019 meer dan acht procent minder waard dan in 2015, of nog: met dezelfde euro kon men in 2019 bijna een tiende minder kopen dan in 2015), bovendien verduistert ze grote verschillen in loonevolutie tussen verschillende beroepsgroepen.
In deze korte analyse presenteren we de evolutie van de reële lonen per beroepsgroep tussen 2015 en 2019.
Methodologie
Hiervoor maken we gebruik van de data uit de Loonstructuurenquête (Statbel): elk jaar verzamelen zij steekproefgewijs voor de maand oktober de loongegevens van werknemers uit bedrijven met meer dan tien werknemers in de private sector (publieke administratie, onderwijs en gezondheidszorg werden dus niet meegenomen), gekoppeld aan individuele kenmerken van die bedrijven (zoals sector) en van die werknemers (zoals leeftijd, anciënniteit en beroep (volgens ISCO-code)). Het laatste jaar waarvoor we momenteel over zulke data beschikken, is 2019.
Met deze gegevens kunnen we dus het gemiddelde bruto maandloon vergelijken van werknemers die verschillende beroepen uitoefenen (hoeveel hoger is het gemiddelde bruto maandloon van een directeur van een grote onderneming vergeleken met het loon van een huishouder?), maar ook nagaan hoe het gemiddelde bruto maandloon binnen een beroepsgroep is geëvolueerd doorheen de tijd: hoeveel hoger is het gemiddeld bruto maandloon van een winkelverkoper tewerkgesteld in 2019 vergeleken met het gemiddeld bruto maandloon van een winkelverkoper tewerkgesteld in 2015?
Deze laatste formulering maakt meteen ook duidelijk dat we niet nagaan hoe het loon is geëvolueerd van iemand die in 2015 aan het werk was binnen een bepaalde functie en die in 2019 nog steeds die functie uitoefende: wat we vergelijken is (het loon van) de groep werknemers die in 2015 een bepaald beroep uitoefenden met (het loon van) de groep werknemers die in 2019 dat beroep uitoefenden. Dat kan deels gaan om dezelfde mensen, en deels om andere mensen. Of nog: we vergelijken niet hoeveel meer of minder bepaalde werknemers verdienen in 2019 vergeleken met 2015, maar hoeveel meer of minder bepaalde beroepen verdienen.
Om de inflatie in rekening te brengen bij het vergelijken van de lonen, zetten we de prijzen van 2019 om naar de prijzen van 2015 aan de hand van de Harmonised Index of Consumer Prices (HICP). In deze periode bedroeg de inflatie in België 8,23%: om dezelfde producten en diensten te kunnen aankopen die in 2015 honderd euro kostten, moest men vijf jaar later 108,23 euro betalen. Om een loon verdiend in 2019 te kunnen vergelijken met een loon verdiend in 2015, corrigeren we dus voor deze factor.
Belangrijkste resultaten
Het gemiddelde bruto maandloon van een voltijdswerker, wanneer we corrigeren voor inflatie, is in de vijf jaar sinds 2015 met amper 0,79% gestegen. De facto zijn de gemiddelde brutolonen van werknemers de laatste vijf jaar dus zo goed als gestagneerd.
Dit gemiddelde verhult echter grote verschillen tussen de verschillende beroepsgroepen: de lonen van administratief medewerkers zijn anders geëvolueerd dan de lonen van winkelverkopers, de lonen van magazijniers zijn anders geëvolueerd dan de lonen van juristen.
Steunpunt Werk publiceert op basis van de Enquête naar de Arbeidskrachten een overzicht van het aantal tewerkgestelden per beroepscategorie. De grootste beroepsgroep wordt gevormd door de huishoudelijke hulpen en schoonmakers, gevolgd door winkelverkopers en administratief medewerkers. In de onderstaande tabel worden de vijftien grootste beroepsgroepen naar grootte gepresenteerd, met het gemiddelde bruto maandloon dat binnen die beroepsgroep verdiend werd in 2015 en in 2019, en de evolutie van deze lonen in deze periode gecorrigeerd voor inflatie.
Terwijl het gemiddelde bruto maandloon van een voltijdswerkende, gecorrigeerd voor inflatie, met bijna één procent is toegenomen, is het gemiddeld loon van administratief medewerkers en van ander administratief personeel met meer dan twee procent gedaald. Ook het gemiddeld loon van vrachtwagen- en buschauffeurs ging er twee procent op achteruit. Andere verliezers zijn o.a. bouwarbeiders, magazijniers, ongeschoolde arbeiders in de logistiek en het transport, en huishoudelijke hulpen en schoonmakers. Omgekeerd is het gemiddelde bruto maandloon van software- en applicatieanalysten en -ontwikkelaars er met meer dan drie procent op vooruit gegaan bovenop de inflatie, van specialisten op financieel gebied met bijna drie procent, en van managers op het gebied van verkoop en marketing zelfs met meer dan vier procent.
Wanneer we naar alle beroepsgroepen kijken waarvoor we over voldoende gegevens beschikken en de evolutie van de lonen van die beroepen grafisch voorstellen, zien we dat beroepen die in 2015 minder goed betaald werden, hun loon sinds 2015 gestagneerd of zelfs gedaald is, terwijl de lonen in de best betaalde beroepen er ook het meest op vooruit zijn gegaan (cf. grafiek). Opvallend is dat niet de allerlaagste lonen, maar wel de lonen daar net boven, het sterkst gedaald zijn.
De grootste loonsstijgingen kunnen we optekenen bij directeurs van grote ondernemingen en bij de verschillende types managers (managers in de industrie, in de detail- en groothandel, in de verkoop, in de zakelijke dienstverlening, enz.). Het loon van managers en directeurs steeg op vijf jaar met vier procent of meer bovenop de inflatie.
Een volgende cluster wordt gevormd door de zgn. ‘intellectuele en wetenschappelijke beroepen’. Het gaat dan bijvoorbeeld om wetenschappers en ingenieurs (zoals biowetenschappers, ingenieurs electromechanica of architecten), specialisten op het gebied van bedrijfsbeheer, administratie en financieel beheer (denk aan accountants, HR-specialisten of marketing-specialisten), specialisten op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (zoals software-analysten), of om juristen en sociaal wetenschappers (zoals economen die tewerkgesteld zijn in bedrijven). Al deze beroepsgroepen, waarvan het gemiddelde loon in 2015 vijftien tot vijftig procent hoger lag dan het globale gemiddelde bruto maandloon, hebben hun brutoloon er met 2,75% tot 3,5% op vooruit zien gaan bovenop de inflatie.
De derde groep wordt gevormd door technici en ondersteunend personeel: denk aan technici op het gebied van wetenschap en techniek zoals elektrotechnici of machinebouwtechnici, toezichthoudend personeel in de industrie, handelsvertegenwoordigers en inkopers, of ondersteunend personeel op juridisch of financieel gebied. Het gemiddeld loon in deze beroepsgroepen schommelde in 2015 tussen tien procent minder tot tien procent meer dan het globale gemiddelde. Al deze beroepsgroepen hebben hun loon, in reële termen, er sinds 2015 echter in meer of mindere mate op achteruit zien gaan.
Hetzelfde geldt voor wat het administratief personeel genoemd wordt. Hun lonen lagen tien procent (voor administratief personeel in de boekhouding of de loonadministratie) tot meer dan twintig procent (voor magazijniers en logistiek personeel) lager dan het globale gemiddelde, en alle beroepen in deze beroepsklasse hebben het loon er fors op achteruit zien gaan sinds 2015.
Precies dezelfde conclusie gaat ook op voor bouwarbeiders en ambachtslui (zoals installateurs van elektrische apparatuur), en voor bedieners van machines en installaties (waar bijvoorbeeld ook vrachtwagenchauffeurs onder vallen).
De twee beroepsklassen met de laagste gemiddelde lonen worden gevormd door het dienstverlenend personeel en verkopers, en door de elementaire beroepen. De slechtst betaalde beroepen worden uitgeoefend door kelners en barmannen, kappers en schoonheidsspecialisten, huishoudelijke hulpen en schoonmakers, kassiers, en winkelverkopers. Zij verdienden in 2015 maar liefst dertig tot veertig procent minder dan het globale gemiddelde.
De lonen van het dienstverlenend personeel zijn er globaal gezien heel licht op vooruit gegaan sinds 2015, maar minder dan het globale gemiddelde: het gemiddelde loon van een winkelverkoper lag in 2019 een halve procent hoger dan in 2015, terwijl het globale gemiddelde met bijna één procent toenam. Alleen het veiligheidspersoneel en koks, precies de beroepsgroepen binnen deze beroepsklasse die al het ‘best’ betaald werden, zagen het loon sneller stijgen dan het globale gemiddelde.
Voor de elementaire beroepen is het beeld nog negatiever: al deze beroepen gingen er nog op achteruit sinds 2015. Een schoonmaker verdiende in 2019 gemiddeld iets minder dan een schoonmaker in 2015. Voor een ongeschoolde arbeider in de transport en opslag, de snelst groeiende beroepsgroep in België, loopt het verlies zelfs op tot bijna anderhalf procent.
Conclusies
Globaal gezien stijgen de lonen dus het sterkst aan de bovenkant van de loonsverdeling, en zijn ze het sterkst gedaald voor wie een beroep uitoefende dat tien tot vijfentwintig procent minder verloond werd in 2015 dan het globale gemiddelde. De lonen van de allerlaagst verloonde beroepen, met een loon dat dertig procent tot veertig procent lager lag dan het gemiddelde, zijn gestagneerd of in iets lichtere mate gedaald.
We zien dus enerzijds dat de loonkloof tussen de slechter betaalde beroepen en het globale gemiddelde zich de laatste vijf jaar nog verder verdiept heeft, terwijl de best betaalde jobs er ook het meest op vooruit zijn gegaan, met de hoogste uitschieters precies in de best-betaalde beroepsklasse. Anderzijds zijn de lonen onderaan de loonladder voor voltijdswerkers iets dichter bij elkaar komen te liggen: niet, echter, omdat de slechtst betaalde beroepen enkele treden zijn kunnen stijgen op de loonladder (integendeel: hun loonden stagneerden of daalden licht), maar wel omdat de lonen van de beroepsgroepen daar net boven nog sterker gedaald zijn — zij zijn nog enkele treden op de loonladder naar beneden geschoven.
Opvallend is ook dat een resem beroepen waarvan het loon er in reële termen op achteruit is gegaan sinds 2015, ook opduiken in de lijst van zogenaamde knelpuntberoepen. Vrachtwagenchauffeurs, magazijniers en logistiek medewerkers, bouwarbeiders, operatoren van machines, installateurs, technisch medewerkers en medewerkers van call centra ...: zij duiken standaard op in het lijstje van beroepen waarvan vacatures niet ingevuld raken, en tegelijk zien we dat het brutoloon dat in deze jobs verdiend kan worden steeds verder achterop hinkt, en geen gelijke tred houdt met de gemiddelde lonen.
Dat de levensstandaard die een huishouder of een winkelverkoper, een vrachtwagenchauffeur of een magazijnier, een ongeschoolde arbeider of een administratief medewerker kan bereiken op basis van het brutoloon dat zij verdienen in een voltijdse baan, steeds verder verwijderd raakt van de levensstandaard van iemand met een gemiddeld loon, heeft natuurlijk belangrijke consequenties. We zien hier een dualisering van de marktlonen, met een steeds grotere kloof tussen de goed-betaalde en de slecht-betaalde jobs: zelfs wie werkt, krijgt het dan steeds moeilijker om aansluiting te vinden bij de gemiddelde levensstandaard. Alleen door de herverdelende functie van het belastingsysteem steeds harder te laten draaien, kan dan vermeden worden dat voltijdswerkers in slechter betaalde jobs ondanks hun arbeid toch steeds meer koopkracht verliezen en de aansluiting met de middenklasse verliezen.
Wijzigingen in de herverdelende functie van het belastingsysteem moeten dan ook geïnterpreteerd worden met deze ongelijke evolutie van de brutolonen in het acherhoofd. Oplopende verschillen in de brutolonen betaald door bedrijven hebben in een progressief belastingstelsel ook zonder wijzigingen van dat stelsel automatisch een effect op de mate waarin en de manier waarop het stelsel zal herverdelen. Het is in zo’n situatie mogelijk dat er meer wordt geherverdeeld via het belastingsysteem, en dat toch de verschillen in levensstandaard ook na herverdeling hoger zijn dan vroeger.
Vermits ook socialezekerheidsrechten opgebouwd worden door bijdragen berekend op het brutoloon, hebben de stagnerende en zelfs dalende reële brutolonen onderaan de loonladder ook een belangrijke impact op de koopkracht van een gezin in tijden dat iemand niet kan werken, bijv. door ziekte, invaliditeit, werkloosheid of pensioen. Zelfs wanneer het nettoverschil in tijden van werk door toelages, boni, of belastingwijzigingen beperkter blijft dan het brutoverschil, loopt het koopkrachtverlies bij werkloosheid, ziekte of pensioen toch weer verder op.
Willen we een toenemende dualisering van de samenleving ook bij wie werkt vermijden, moeten we dus de sterk ongelijke evolutie van de brutolonen aanpakken.
De discussie over de loonvorming en de loonnorm gaat ook hierover: hoe zorgen we ervoor dat wie werkt, er ook effectief op vooruit gaat? Hoe zorgen we ervoor dat de vruchten van de welvaart niet alleen geplukt worden door wie nu al een beter betaalde job uitvoert, maar ook door wie in een slechter betaalde job werkt?
Het is immers allemaal goed en wel om te zeggen dat, willen we vermijden dat België zichzelf ‘uit de markt prijst’, ‘de lonen’ niet sneller mogen stijgen dan in het buitenland: die boodschap wordt een pak moeilijker te verteren wanneer blijkt dat die loonsstijgingen blijkbaar wel kunnen voor de hoogste lonen, maar niet voor de lagere lonen.
Bovendien hebben, door de manier waarop de loonnormwet bepaalt dat de maximale marge voor loonsverhogingen berekend moet worden, snellere loonsstijgingen bovenaan de loonladder in periode n een negatief effect op de marge voor loonsverhogingen voor alle lonen in periode n+1. De marge voor eventuele loonsverhogingen wordt immers bepaald op basis van de totale loonkostenontwikkeling in de privésector (in verhouding tot de loonkostenontwikkeling in Duitsland, Frankrijk en Nederland), zonder daarbij na te gaan welke loonsegmenten sneller of trager geëvolueerd zijn. Hoe sneller de brutolonen stijgen bovenaan de loonladder, hoe meer de loonnormwet de marge voor loonsverhogingen voor de rest van de loonladder beperkt. Of nog: precies omdat de hoogste lonen sneller gestegen zijn, bepaalt het mechanisme van de loonnormwet dat de lagere lonen in de daaropvolgende periode nog verder afgeremd moeten worden — een nogal pervers effect van de loonnormwet.