Strijden om tijd: gewoon doen

Collectieve arbeidsduurvermindering is terug van weggeweest. In de praktijk, zoals Stan De Spiegelaere vandaag met enkele van de vele voorbeelden aantoont. En in het maatschappelijk debat, waartoe Olivier Pintelon met zijn nieuwe boek De strijd om tijd een essentiële bijdrage levert.

Nochtans, elke keer iemand het idee oppert om collectief minder te gaan werken, is er een opflakkering van collectieve hysterie bij werkgevers, economen en rechtse politici. ‘Economische nonsens’, noemde econoom Stijn Baert (UGent) het in De Tijd. ‘Verbijsterende vakbondsfabeltjes’, titelde econoom Bart Van Craeynest (Econopolis). ‘Inhoudelijk irrealistisch’ was de slagzin van het VBO; ‘volstrekt onrealistisch en onbetaalbaar’, die van Unizo. ‘Irrealistisch beleidsrecepten’, klonk het bij Edwin De Boeck, hoofd van de N-VA-studiedienst.

Hun motieven zijn vrij duidelijk: een vermindering van de arbeidstijd kan de winsten van bedrijven aantasten, zogezegd de concurrentiekracht en tewerkstelling schaden, en (nogal tegenstrijdig met het vorige motief) de krapte op de arbeidsmarkt versterken waardoor het tot hogere lonen kan leiden.

Het probleem is dat rechtse ideeën de afgelopen decennia dominant zijn geworden. Bij centrumlinkse partijen zie je op zijn minst een zekere koudwatervrees om ideeën als een 30 urenweek te omarmen. De redenen zijn complex en multidimensionaal. Maar de belangrijkste is volgens mij dat progressieven de afgelopen decennia rechtse ideeën geïnternaliseerd hebben en zo in een defensieve houding gedrongen zijn.

Ten eerste is er het idee van betaalde arbeid als bron van maatschappelijke rijkdom. Ter rechterzijde wordt arbeid voorgesteld als hét middel om groei te creëren. Daarom moeten zo veel mogelijk mensen aan het werk, en moeten die liefst ook zo veel mogelijk werken. De pensioenleeftijd moet dus omhoog, tijdskrediet moet worden afgebouwd, overuren, nachtwerk en zondagswerk moeten gemakkelijker worden gemaakt, en iedereen moet aan de betaalde arbeid, of die nu ziek is, een handicap heeft, zorgt voor een kind of een ziek familielid, enzovoort. In dezelfde optiek is elke economische activiteit, ook als die het klimaat ontwricht, de werknemers kapotmaakt of wapens produceert voor Saoedi-Arabië, een positieve zaak.

Ook ter linkerzijde is het idee van ‘Arbeit macht frei’ sterk aanwezig. Maar nog belangrijker is dat veel linkse personen en organisaties zo veel mogelijk arbeid op maatschappelijk niveau zien als hét middel om het bbp te verhogen, en zo de sociale zekerheid ‘betaalbaar’ te houden.

Betaalbaarheid is echter een drogreden. We zijn nog nooit zo rijk geweest. We hebben nog nooit zo weinig mensenkracht nodig gehad om zo veel te produceren. Arbeidsduurvermindering is, net zoals sociale zekerheid, geen kwestie van betaalbaarheid maar van herverdeling. De rijkste landen in Europa zijn niet toevallig ook de landen waar jaarlijks het minste aantal uren wordt geklopt. Of zoals econoom Jan-Emmanuel De Neve (University of Oxford) het enkele weken geleden perfect verwoordde in De Standaard: ‘Als we in de toekomst voor een nog kortere werkweek willen gaan, dan moeten we de grotere politieke vragen stellen: vanaf wanneer vinden we de economische taart groot genoeg? Zijn we bereid die zo te verdelen dat iedereen een volwaardig stuk krijgt?’

Zo komen we bij het tweede idee waarop links vaak rechts volgt: onze maatschappij bestaat uit individuen. Een groot deel van centrumlinks heeft een klassenanalyse opgegeven (of, in het geval van de groene beweging, misschien zelfs nooit gekend).

Dat heeft twee gevolgen. Ten eerste is er de gedachte dat iedereen individueel moet kunnen beslissen over de arbeidstijd. Toen PS-voorzitter Elio Di Rupo de 30 urenweek bepleitte, reageerden zowel John Crombez als Meyrem Almaci afwijzend. Hun gezamenlijke credo: ‘Mensen moeten zelf kunnen kiezen hoeveel ze willen werken.’ Dat is natuurlijk een drogreden, want ook vandaag werkt niet iedereen exact 38 uur. Een kortere werkweek zorgt net voor meer keuzevrijheid, omdat het daardoor niet enkel de hogere inkomens zijn die het zich kunnen permitteren om minder te gaan werken. Bovendien negeert de focus op individuele voorkeuren dat machtsrelaties en sociale normen de keuzevrijheid beperken. Historicus Jaak Brepoels maakte ter gelegenheid van 1 mei in een stuk over de geschiedenis van arbeidsduurvermindering brandhout van die flexibilisering: ‘Hoe wereldvreemd kan je zijn door 150 jaren strijd uit het geheugen te weren?’

Ten tweede is er de idee dat we vooruitgang creëren door meningsverschillen te overstijgen en via overleg tot een consensus te komen. Op vlak van arbeidsduurvermindering zie je echter de duidelijke tegenstelling arbeid-kapitaal. Zoals eerder beschreven, zijn het VBO en Unizo radicaal tegen elke discussie over een kortere werkweek, terwijl een groot deel van de vakbeweging voorstander is. De realisatie van een kortere werkweek zal dus vooral afhangen van de krachtsverhoudingen tussen vakbonden en werkgevers, van mobilisatie en van sociale strijd.

Maar belangrijk daarbij is ook de ideologische strijd, zodat het ‘common sense’ wordt dat collectieve arbeidsduurvermindering positief én haalbaar is, wat rechtse krachten ook beweren. In die zin is het zeer jammer dat centrumlinkse krachten door de dominantie van rechtse ideeën, door gebrek aan verbeelding, en door een overvloed aan defaitisme de kortere werkweek niet volop durven te verdedigen. Hoe mooi zou het zijn als de drie linkse partijen in 2019 naar de kiezer zouden gaan met een kortere werkweek als speerpunt?

In het slechtste geval wordt enkel het maatschappelijk debat aangewakkerd. In het beste geval winnen ze er nog stemmen mee ook.

Dit opiniestuk verscheen eerder in Samenleving & Politiek, november 2018.

Tijd of geld: wat kiezen de Duitsers?

De opmars van de kortere werkweek