Waarom doet de politiek van het wantrouwen het zo goed?

Waar wantrouwen regeert, kan geen gemeenschap bloeien. Waar argwaan wordt geïnstitutionaliseerd als beleid, ondermijnt men de fundamenten van de samenleving. Een gemeenschap steunt op vertrouwen in elkaar, kunnen vertrouwen op elkaar. Wie een cultuur van achterdocht installeert, ondermijnt elk gemeenschapsgevoel en werpt mensen terug op zichzelf. En nergens voelt men zich zo alleen en zo machteloos als waar men iedereen wantrouwt. Ondermijn het vertrouwen in elkaar, en mensen hebben het gevoel dat ze er alleen voorstaan.

Geef mensen het gevoel dat ze er alleen voorstaan, en ze zullen met des te meer achterdocht elke aanspraak van een ander op een plek aan de gemeenschappelijke tafel bekijken, betwisten en bestrijden, want hij bedreigt het deel dat mij rechtmatig toebehoort. 

Men creëert een cultuur van ressentiment: dat de ander mag aanschuiven, betekent dat ik tekort gedaan word. Dus leggen we de ander onder de loep, op zoek naar fouten, op zoek naar schuld, op zoek naar een reden om hem uit te sluiten en zijn aanspraken als onrechtmatig weg te wuiven. Maar waar de individuele schuldvraag het fundament wordt van het beleid, kan geen solidariteit en gemeenschap meer bestaan.

Dat is het paradoxale: de partij die claimt de gemeenschapspartij bij uitstek te zijn, doet er alles aan het vertrouwen in elkaar aan te vreten en zo elk gemeenschapsgevoel en elke basis voor solidariteit te ondermijnen. Ze draaien de schroeven los van het kader dat de samenleving bij elkaar houdt, en wijzen er dan bezorgd op hoe de boel uit elkaar dreigt te rammelen.

Waarom doet de politiek van het wantrouwen het zo goed? Waarom zoveel succes voor elk voorstel dat argwaan institutionaliseert als beleid? Hoe komt het dat we ons zo snel zo tekort gedaan voelen door alles en iedereen? Is dit het tijdperk van de verongelijkte mens, door alles en iedereen bedreigd?

Soms lijkt het wel alsof we onze aanspraken rechtvaardigen louter door het afwijzen van de aanspraken van de ander. Soms lijkt het zelfs alsof we onze hele identiteit bouwen op het afwijzen van de identiteit van de ander: alsof we niet meer zijn dan het negatief van alles wat we verwerpen. 

Door te wijzen op de schulden van de ander, tonen wij ons onschuldig; om onze eigen zuiverheid voor onszelf te bewijzen, volstaat het te wijzen op de onzuiverheid van de ander. Ik ben rein, want de ander is onrein: maar dat betekent ook dat ik telkens opnieuw moet wijzen op de onreinheid van de ander om mezelf rein te weten. Ik bewijs dat ik geen racist ben door te wijzen op het racisme van de ander; ik bewijs dat ik geen profiteur ben door te wijzen op het profiteren van de ander; ik bewijs dat ik recht heb op een deel van de koek door een ander zijn recht te bestrijden. We laven ons aan de fouten van de ander, en verheffen ons boven hem door hem te willen vertrappelen.

-- Dit stuk verscheen op 8 mei in De Morgen.

Een remedie voor populisme: democratie op het werk

Bpost: alles voor de winst, de winst vóór alles?