Een slepende recessie, verergerd door een strenge besparingspolitiek, vormde de directe aanleiding voor het electorale succes van de nazi's. Niet een te stimulerend monetair of begrotingsbeleid, zoals al te vaak geopperd wordt.
Discussies over inflatie en monetair beleid kennen een eigenzinnige versie van de 'wet van Godwin' of de 'reductio ad Hitlerum'. Als de discussie maar lang genoeg aansleept, valt uiteindelijk wel ergens de verwijzing naar de Weimar hyperinflatie en hoe die de nazi's aan de macht bracht. Die verwijzing is niet onschuldig. Ze dient veelal als apologie voor een conservatief monetair beleid dat prijsstabiliteit en waardevastheid van de munt bovenaan de prioriteitenlijst zet als dam tegen economisch verval en politiek extremisme. Die lezing van de geschiedenis berust echter op een halsstarrige mythe.
'ORDNUNG MUSS SEIN'
In Duitsland functioneert de historische les van de Weimar-hyperinflatie al vele decennia als rechtvaardiging voor een strikte Ordnungspolitik, gekenmerkt door sterke instituties, een streng en rigide monetair beleid en een uiterst zuinig en spaarzaam begrotingsbeleid. Ook in Europa laat de blijvende invloed van het Weimarschrikbeeld zich sterk voelen. De Europese Centrale Bank werd bijvoorbeeld sterk gemodelleerd naar het voorbeeld van de Duitse Bundesbank waardoor een groot deel van de ordo-liberale principes en taboes ook op het Europese niveau werden verankerd. Zo kent ECB een hoge mate van politieke onafhankelijkheid en is haar primaire doelstelling -- het bewaken van de prijsstabiliteit (lees: lage inflatie) -- wettelijk verankerd in het Verdrag van Maastricht.
Het idee achter die hoge mate van onafhankelijkheid is dat het monetaire beleid van een staat overgelaten moest worden aan een 'conservatieve' centrale bankier, institutioneel geïsoleerd van democratisch verkozen beleidsmakers die er op gebrand zouden zijn de geldpers te manipuleren. De belangrijkste les uit de Weimar-episode was immers dat democratisch geld altijd kortzichtig geld is en onherroepelijk eindigt in doffe ellende (lees: hyperinflatie en politieke extremen). Dit denken leidde ook tot het (disfunctionele) taboe en verbod op monetaire financiering in de Eurozone, waarbij het de ECB expliciet verboden werd om rechtstreeks staatsschulden op te kopen bij lidstaten.
HET VERTROEBELD VERLEDEN
De dominante versie van de feiten berust echter op een hardnekkige mythe. In realiteit was het niet de hyperinflatie van 1921-23 die Hitler en de nazi-partij aan de macht bracht, maar de Grote Depressie (1930) en de actieve deflatiepolitiek van kanselier Brüning (1930-1932). Een slepende recessie, verergerd door een strenge besparingspolitiek, vormde de directe aanleiding voor het electorale succes van de nazi's. Niet een te stimulerend monetair of begrotingsbeleid, zoals al te vaak geopperd wordt. Drie relatief recente papers tonen dit mooi aan.
De eerste paper maakt duidelijk hoe gebrekkig de Duitse herinnering aan de Weimarrepubliek eigenlijk wel is. Gebaseerd op uitgebreid enquête-onderzoek tonen de auteurs aan dat de meeste Duitsers zich helemaal niet bewust zijn van het feit dat het interbellum in Duitsland gekenmerkt wordt door twee afzonderlijke crises (namelijk de Weimar hyperinflatie van 1921-23 en de Grote Depressie van 1930) maar, integendeel, deze in het collectieve geheugen samensmelten tot één lange en alomvattende crisis. Slechts een klein percentage van de Duitsers lijkt te weten dat de Grote Depressie een periode van deflatie was, terwijl meer dan 40% onder hen net denkt dat de Grote Depressie een periode van hoge inflatie en hoge werkloosheid was. Gezien door die verwrongen lens besluiten veel Duitsers foutief dat de massale werkloosheid en armoede die de jaren '30 typeerden het gevolg waren van hoge inflatie, niet van deflatie. Dit verklaart onder andere mee de tot op vandaag erg sterke inflatie-aversie die de Duitse publieke opinie kleurt.
Een tweede paper legt dan weer het oorzakelijk verband bloot tussen (de gevolgen) van het soberheidsbeleid onder kanselier Brüning en het daaropvolgende verkiezingssucces van de nazi\'s. Stemgegevens uit verschillende districten en steden tussen 1930 en 1933 laten duidelijk zien dat in gebieden die sterker te lijden hadden onder het bezuinigingsbeleid er relatief meer stemmen naar de nazipartij gingen.
De derde paper ontrafelt de populaire mythe nog verder. Gebaseerd op stemgegevens tussen 1924 en 1930 stelt de auteur vast dat wijken en regio's die in 1921-23 sterker getroffen werden door hyperinflatie in latere verkiezingen eerder stemden voor de Volksrechtspartei of de KPD, de Duitse Communistische partij, en niet, zoals algemeen wordt aangenomen, voor de nazi's. De rancuneuze afwijzing van de bestaande politieke orde hield dus niet zozeer verband met de gevolgen van de Weimar-hyperinflatie maar met de negatieve gevolgen van de Grote Depressie en het gevoerde besparingsbeleid, een klein decennium later.
DE LANGE SCHADUW VAN DE HERINNERINGSPOLITIEK
Het lijkt er dus sterk op dat de Duitse publieke opinie zich van historische vijand vergist heeft. In de collectieve herinnering werd inflatie als het absolute monster voorgesteld, en werden de destructieve effecten van deflatie geminimaliseerd en veronachtzaamd.
Daarbij speelt ook een dramatische vorm van ironie. In 1930 was het kanselier Brüning die, net vanuit de overtuiging dat elke mogelijke opstoot aan inflatie fors bestreden moest worden, via een fors bezuinigingsbeleid Duitsland naar de deflatie dreef en zo wegbereider werd van het Derde rijk. In 2010 waren het de Europese staats- en regeringsleiders onder leiding van Bondskanselier Merkel die uit vrees voor inflatie weigerden staatsschulden op te kopen van noodlijdende lidstaten en zo een Europese schuldencrisis ontketende. De slabakkende economie en besparingen die daarop volgde, zouden op hun beurt een nieuwe golf aan politiek populisme en extremisme teweegbrengen.
Maar de ultieme ironie ligt misschien wel in het feit dat de foute vooroordelen ontleend aan de Weimar-hyperinflatie nu ook als een boemerang dreigen terug te keren in het gezicht van de Duitse bestuurders zelf. Het federale constitutioneel hof in Karlsruhe oordeelde recent immers dat de financiering van het zogenaamde 'Klimaat- en Transformatiefonds' strijdig was met de in de Duitse grondwet verankerde 'Schuldenrem' en stortte daarmee Duitsland in een begrotingscrisis. Het ontlokte Griekse ex-minister Panagiotis Lafazanis de licht sarcastische opmerking dat Duitsland dan maar enkele van zijn eilanden als Sylt of Helgoland moest verkopen om de begroting te doen kloppen.
Afwachten of die plottwist ertoe zal leiden dat binnenkort de vraag terug gesteld kan worden, zonder daarbij impliciet nazisympathieën verweten te worden: zou een minder restrictief monetair en begrotingsbeleid soms niet beter zou kunnen zijn?
— Deze bijdrage verscheen ook bij SamPol.