Steeds meer jonge werknemers zijn op zoek naar een goed evenwicht tussen loopbaan en privéleven, en kiezen daarom voor een viervijfdebaan, meldde de Federale Overheidsdienst Economie recent. In het eerste semester van dit jaar telde België 482.000 werknemers in een viervijfderegime. Dat zijn er dubbel zoveel als in 2000. En op het eerste gezicht lijkt dat een goede zaak.
Dat minder werken de oplossing voor (bijna) alles is, is immers al lang geweten. Correspondent Rutger Bregman argumenteert onder meer dat het goed is tegen stress, slecht onderwijs, klimaatverandering, ongelukken, werkloosheid enzovoort. Daarenboven helpt minder werken ons bij de race tegen de machine, het aanpakken van de vergrijzing en stuwt het de emancipatie van de vrouw vooruit.
De vraag die we ons echter kunnen stellen, is of met z’n allen vier vijfde gaan werken wel zo’n goede manier is om minder te gaan werken. Waaruit komt deze tendens voort? En wat zijn er de gevaren van?
Minder werken als een heroplevende droom
Minder werken is altijd een teken van vooruitgang én een strijdpunt van de werknemersbeweging geweest. Op het hoogtepunt van de industriële revolutie volstond 70 uren per week amper om in het levensonderhoud van een arbeider te voorzien. Sociale strijd heeft er sindsdien echter voor gezorgd dat de gemiddelde arbeidsduur sterk daalde. De Wet op de zondagsrust (1905), de achturenwerkdag (1921) en het gestaag uitbouwen van het recht op vakantie, zijn daar voorbeelden van.
In België daalde de gemiddelde (individuele) arbeidsduur tot het midden van de jaren 70. In de jaren 80 kwam die trend tot stilstand (Federaal Planbureau). Recent is er echter opnieuw een groeiende aandacht voor de idee van arbeidsduurvermindering. Waarom zouden we immers de productiviteitswinsten – onder meer door informatisering – niet omzetten in meer tijd voor onszelf?
De mogelijkheid van deeltijdwerk heeft in dit debat altijd een bijzondere plek gehad. Niet alleen was de discussie erover gelinkt aan de intrede van de vrouw op de arbeidsmarkt, ook was ze meermaals het gevolg van overheidsinterventies (bv. het stelsel van de 'deeltijds tewerkgestelde werklozen', de invoering van het proportioneel minimumpensioen voor deeltijds werkenden en fiscale stimulansen).
Mettertijd steeg het totale aandeel van de deeltijds werkenden in de totale werkgelegenheid dan ook. Het aandeel groeide van 2% in 1955 naar 5% in 1970, 10% in 1988, ca. 14% op het einde van de twintigste eeuw tot 25% vandaag de dag (Statistics Belgium, cijfer 2015).
De verdeling van deeltijdwerk
Maar wie ging er dan zoal deeltijds werken? Het eerste wat opvalt als we de cijfers bekijken, is dat vrouwen vaker deeltijds werken dan mannen. Maar liefst 44,3% van alle vrouwen op de arbeidsmarkt werkt niet voltijds (Statistics Belgium, cijfer 2015). Onder Belgische mannen ligt dit aandeel op 10,6%. En ook als we aan de deeltijds werkende mannen en vrouwen vragen waarom ze dat doen, krijgen we een ander resultaat. Van de vrij grote groep deeltijds werkende vrouwen, doet meer dan de helft dat vanuit een familiaal motief (onder andere zorg voor kinderen of een andere persoon). Bij mannen ligt dit slechts in één op vier gevallen aan de basis. Mannen die deeltijds werken, doen dat daarentegen opvallend vaker omdat ze geen voltijds werk vinden, of omdat ze hun deeltijdse baan combineren met studies of een andere deeltijdse of zelfstandige activiteit.
Een tweede zaak die opvalt, is dat deeltijds werken niet voor iedereen is weggelegd. Hoewel het loonverlies of de relatieve kost bij het overstappen naar een viervijfdebaan nog meevalt, is dit bij een halftijdse baan veel minder het geval. Je moet het je met andere woorden kunnen permitteren om minder te gaan werken. In sectoren met lage lonen, is dit voor veel mensen dan ook geen vanzelfsprekende ‘keuze’.
Dezelfde scheve verdelingen vinden we ook terug in de opname van de thematische verloven en tijdskrediet, de ‘motoren van deeltijdwerk in België’. Hoewel deze stelsels hun nut bewezen hebben, zijn er bemerkingen bij te maken. Ten eerste zijn deze verlofstelsels nog altijd vooral een vrouwelijke aangelegenheid. Ten tweede bestaat er een grote sociale ongelijkheid in het opnemen van thematische verloven en tijdskrediet. Uit onderzoek blijkt immers dat dit vooral een zaak van hoogopgeleiden en samenwonende vrouwen is. Op die manier is er dus sprake van een herverdeling van arm naar rijk. Sociologen noemen dit een ‘matteüseffect’: zij die al veel hebben, krijgen meer, en zij die er het meest nood aan hebben, krijgen niet wat ze ‘verdienen’. De verklaring hiervoor is evident. Voor laaggeschoolden zijn de uitkeringen veel te laag, waardoor deze verlofstelsels geen reële optie zijn. Een probleem dat zich nog het scherpst voor alleenstaande ouders stelt.
Er kunnen ten slotte ook maatschappelijke vraagtekens geplaatst worden bij het feit dat een aanzienlijke groep werknemers geen rechten kan opbouwen om thematisch verlof of tijdskrediet op te nemen. Zij die vast zitten in een opeenvolging van tijdelijke banen of contracten – waaronder veel jongeren – komen immers niet in aanmerking voor dit systeem.
Het échte nieuwe voltijds
Peilingen laten geen ruimte voor twijfel. Willen veel Belgen minder werken? Ja, heel graag. Het is een goed idee voor onszelf en voor de samenleving. Maar deeltijds werken heeft ook nadelen, voor bijvoorbeeld je sociale zekerheid, je recht op vakantiedagen en je pensioen. Bovendien is deeltijdwerk niet altijd een keuze, maar eerder een noodzaak, bij bijvoorbeeld jongeren die niet wegraken uit deeltijdse, vaak tijdelijke jobs, vooral in de gezondheidssector en in de distributiesector.
Om met z’n allen minder te gaan werken, kunnen we dus maar beter niet rekenen op individueel initiatief. Arbeidsduurvermindering moet collectief verlopen om effectief, sociaal neutraal en efficiënt te zijn. Waar dertigers verdrinken in hun werk, gezin en hypotheek, komen jonge en oudere werknemers immers nog maar moeilijk aan de bak. En dat terwijl een goede hoeveelheid werk voor iedereen de te verkiezen optie is. Waar de twintigste eeuw ‘de eeuw van de herverdeling van welvaart’ was, moet de eenentwintigste eeuw daarom ‘de eeuw van de herverdeling van tijd’ zijn.
Collectieve arbeidsduurvermindering slaat op een verlaging van het aantal arbeidsuren voor grote groepen werknemers. Dat kan door een aanpassing in de wetgeving (o.a. als herwaardering van wat voltijds werken is, bv. 35 uren per week) of via sociaal overleg in sectoren of bedrijven. De kortere werkweek is een valide oplossing om zorgtaken en werk structureel in evenwicht brengen. En hoewel dit moeilijk in te schatten blijft, kan een kortere werkweek ook de sociaaleconomische positie van vrouwen versterken.
Door met z’n allen minder te gaan werken, kiezen we met andere woorden voor het streven naar écht 'werkbaar werk', streven we naar gendergelijkheid en pakken we meteen ook andere sociale ongelijkheden aan. Een win-win-winsituatie dus.