“Economische nonsens”. Econoom Stijn Baert schuwt de grote woorden niet om arbeidsduurvermindering met loonbehoud bij het grof huisvuil te plaatsen. Maar zijn argumentatie is redelijk dun. Hij geeft maar één tegenargument: de loonkosten stijgen, en de tewerkstelling zal dalen. “Werkgevers zullen arbeid proberen te automatiseren of hun activiteiten verplaatsen naar het buitenland”, zo stelt hij. Bij dat argument zijn grote kanttekeningen te maken.
Hogere productiviteit, meer vrije tijd
Ten eerste kan productiviteitswinst worden omgezet in arbeidsduurvermindering met loonbehoud, zonder dat daarom de loonkosten stijgen. Of werknemers nu collectief kiezen om productiviteitsstijgingen om te zetten in meer loon, of in meer vrije tijd, maakt voor ondernemingen op financieel vlak geen verschil.
Bovendien zijn de uurlonen de voorbije decennia niet evenredig gestegen met de productiviteit. Op een moment dat ook organisaties als het IMF en de OESO waarschuwen voor de macro-economische gevolgen van het dalende aandeel van arbeid in het nationaal inkomen, kan arbeidsduurvermindering met loonbehoud een correctie zijn op die scheefgroei.
De geschiedenis als leidraad
Ten tweede is er het historisch inzicht. Ook in het verleden werden telkens rampscenario’s voorspeld toen de werktijd verlaagd werd. In 1837 waarschuwde Nassau Senior, professor politieke economie in Oxford, dat de 10-urige werkdag de Britse industrie zou vernietigen en de arbeiders zou verarmen. Toen Henry Ford de vijfdagenwerkweek voorstelde in de jaren 20, kreeg hij sterke tegenkanting van de Amerikaanse kapitalisten. De ene verklaarde dat het tijd was voor de Amerikanen om te ontwaken uit hun droom van eeuwige vakantie, een andere hield het bij een simpel “de mensheid gedijt niet op vrije dagen”.
De gemeenschappelijke deler bij die voorbeelden is dat rampscenario’s niet uitkomen. De reductio ad economisch kerkhofum is geen geloofwaardig argument.
Is competitiviteit een probleem?
Ten derde is er het vraagstuk van de “competitiviteit”. Volgens Stijn Baert zouden ondernemingen hun activiteiten verplaatsen naar het buitenland. Dat is natuurlijk te kort door de bocht. Niet elke sector is blootgesteld aan internationale concurrentie. Maar opvallend is dat het vaak net geïnternationaliseerde sectoren zijn waarin minder gewerkt wordt. De standaardwerkweek in de Duitse metaalsector bedraagt 35 uur. In veel chemiemultinationals in België is de werkweek voor arbeiders 33 of 34 uur. Dat is mogelijk omdat de productiviteit heel hoog ligt, en omdat arbeidskosten slechts een deel van de totale kosten bedragen.
Het zou natuurlijk nog beter zijn om een Europees gecoördineerde daling van de arbeidstijd af te spreken. Maar zo werkt het niet in de praktijk. Ook in het verleden was het eerder zo dat arbeidersbewegingen in verschillende landen streefden voor arbeidsduurvermindering, en zich door elkaars overwinningen lieten inspireren. Ook vandaag is dat een reële mogelijkheid. De optie die IG Metall afdwong om tijdelijk over te gaan tot een 28-urige werkweek spreekt tot de verbeelding, net als Zweedse experimenten met de 30-urenwerkweek. Als het regent in Göteborg en Baden-Württemberg, druppelt het in Brussel. In de praktijk zal een regio of land dus vaak niet als enige overgaan tot arbeidsduurverkorting, en daalt de arbeidstijd – tegen verschillende snelheden – in verschillende landen tegelijkertijd.
Wat zegt “de empirie”?
Ten vierde is Baert intellectueel oneerlijk als hij stelt dat “academisch onderzoek bijna unaniem tegen is”. Dat is een zeer selectieve lezing. Een publicatie van de Internationale Arbeidsorganisatie stelt dat de werkgelegenheidseffecten van minder werken “het onderwerp blijft van een omstreden debat tussen economen en beleidsmakers”. Die publicatie bespreekt een reeks studies en concludeert dat “permanente reducties van de arbeidstijd in het algemeen, maar niet altijd, tot positieve netto werkgelegenheidseffecten hebben geleid”.
Ook als we individuele landen bekijken, stellen sommige studies dat er in het vrij recente verleden positieve effecten op de werkgelegenheid waren. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de verlaging van de werktijd in Frankrijk 39 naar 35 uur (1998-2000), en in Portugal van 44 naar 40 uur (1996).
Van sciencefiction naar non-fictie
Dat betekent niet dat collectieve arbeidsduurvermindering een wondermiddel is. Ook niet tegen burn-outs, waarin we Stijn Baert deels kunnen volgen. Onderzoek heeft al aangetoond dat het de werktevredenheid kan verhogen, maar het zal er als geïsoleerde maatregel zeker niet toe leiden dat burn-outs niet meer bestaan.
Maar het is niet omdat het geen wondermiddel is, en omdat er moet worden nagedacht over de manier waarop het geïmplementeerd wordt, dat het daarom onterecht moet worden afgedaan als onhaalbaar of utopisch. Stijn Baert mag arbeidsduurvermindering met loonbehoud dan wel “economische sciencefiction” noemen. Maar sciencefiction wordt soms sneller werkelijkheid dan mensen voor mogelijk achten.
Dit opiniestuk verscheen eerder op de website van De Tijd.